“Wat ik spijtig vind, is dat Afrikaners de indruk hebben dat Nederlanders zich altijd overal mee willen bemoeien. Ik ben me als geen ander bewust van het ongenuanceerde beeld van de Afrikaner dat bij veel Nederlanders bestaat. Aan de andere kant is het gevaar even groot dat men in Zuid-Afrika heel simplistisch denkt over Nederlanders. Zelf voel ik me inmiddels toch weer een halve Zuid-Afrikaan. Daarom zou ik het spijtig vinden wanneer ik als de zoveelste bemoeizuchtige Hollander werd beschouwd.”
De Nederlandse schrijver Henk van Woerden (1947) emigreerde halverwege de jaren vijftig met zijn ouders naar Zuid-Afrika. Zijn jeugd aan de Kaap heeft hij beschreven in zijn bekroonde debuutroman Moenie kyk nie (1993). Na Tikoes (1996) volgde eind 1998 Een mond vol glas, het laatste deel van wat is uitgegroeid tot een indrukwekkend drieluik over Zuid-Afrika.
Tsafendas: man zonder identiteit
Voor dit laatste boek, een mengeling van geschiedschrijving, reisnotities en zelfonderzoek, heeft Van Woerden het verhaal van Demitrios Tsafendas, de man die in 1966 met vier dolkstoten een einde maakte aan het leven van dr. Hendrik Verwoerd, tot uitgangspunt genomen. In Een mond vol glas benadrukt Van Woerden het feit dat Tsafendas, hoewel hij duidelijk geestelijk gestoord was, toch ook handelde uit politieke motieven. Tsafendas was het kind van een Griekse vader en een zwarte moeder en heel zijn tragische bestaan werd bepaald door zijn ‘baster’-afkomst. Gevraagd naar de redenen voor zijn daad antwoordde Tsafendas dat hij het ‘niet eens’ was met de ‘maatregelen’.
Van Woerden legt in zijn boek een verband tussen de wanhoopsdaad van Tsafendas en de huidige golf van geweld op de Kaapse Vlakte. Daarnaast vergelijkt hij zijn eigen positie als immigrant - zwevend tussen twee culturen, overal en nergens thuis - met die van de kleurling Tsafendas en ook die van minister-president Verwoerd, van wie Afrikaners soms zeiden dat hij maar een ‘uitlander’ was, ‘nie erflik uit sy volk gegroei nie’.
“Het feit dat Verwoerd een immigrant was, maakte hem veel strakker in de leer dan de blanke Zuid-Afrikanen zelf,” meent Henk van Woerden. “Als immigrant heb je een verscherpt besef van te moeten aansluiten bij de heersende toestand in het land van aankomst. Verwoerd heeft een rechtvaardiging voor de apartheid gevonden, een logische manier van argumenteren, waarvan ik me afvraag of de Zuid-Afrikanen daar zelf ooit opgekomen waren. Die ideologie stierf uit met zijn dood. Daarna was men eerder bereid tot compromissen. In die zin beschouw ik de moord op Verwoerd door Demitrios Tsafendas wel degelijk als een politieke daad van betekenis.”
Henk van Woerden groeide op in het arme migrantenmilieu aan de Kaap in de jaren '50 en '60. Zijn belangstelling voor Tsafendas hangt samen met zijn jeugdervaringen van toen. Zijn moeder stierf kort nadat het gezin in Zuid-Afrika was aangekomen. Daarna hertrouwde vader Van Woerden twee keer, beide keren met vrouwen die van gemengde afkomst waren, een feit dat verborgen werd gehouden, waarvoor men zich schaamde en waarover in de straat geroddeld werd. “Het was moeilijk om voor mijn vaders derde vrouw een blanke pas te krijgen,” herinnert Van Woerden zich nu. “Toen zij zwanger raakte, zijn ze zelfs naar Rhodesië gevlucht, omdat ze bang waren voor de kleur van het kind. In mijn persoonlijk leven was die angst voor rassenmenging dus een gegeven. Vandaar mijn fascinatie toen ik erachter kwam dat de man die Verwoerd had neergestoken, niet alleen gek was en een Griek, maar ook van gemengde afkomst.”
Tsafendas ging de geschiedenis in als ‘die malle Griek met z'n lintwurm’. Toch werd in het onderzoeksrapport uit 1966 - een openbaar stuk - ook al vermeld dat Tsafendas van ‘baster’-afkomst was. Van Woerden heeft bij het schrijven vooral geput uit de eind 1997 vrijgegeven documentatie waarop het rapport gebaseerd was. Tegenwerking heeft hij niet ondervonden. Alleen bleek één van de archiefdozen verdwenen te zijn. “De psychiatrische rapporten van de Amerikaanse inrichtingen waarin Tsafendas opgenomen is geweest en ook het verslag van de Israëlische inlichtingendienst, de Mossad, daarvan heb ik geen letter gezien.”
Tot een rechtszaak tegen Tsafendas is het nooit gekomen. Tijdens een hoorzitting werd hij door een aantal psychiaters ontoerekeningsvatbaar verklaard. Rechter Beyers meende dat Tsafendas niet voor de rechtbank kon verschijnen, “net so min as ek 'n hond kan verhoor”. Toch werd Tsafendas niet overgebracht naar een psychiatrische inrichting, waar hij behandeld zou kunnen worden, maar opgesloten in Pretoria Central, samen met de politieke gevangenen. Naar het gevoel van een groot deel van de Afrikaner bevolking was dit de plaats waar Verwoerds moordenaar thuishoorde.
Pas eind 1994 werd Tsafendas overgeplaatst naar Sterkfontein. Begin 1995 deed Henk van Woerden een eerste poging om toestemming te krijgen om Tsafendas op te zoeken. Hij benaderde alle officiële instanties, maar werd keer op keer afgewezen. Een jaar later reisde hij rechtstreeks naar Krugersdorp, belde het ziekenhuis op en toen bleek dat hij helemaal geen toestemming van hogerhand nodig had: de ziekenhuisdirectie zelf draagt verantwoordelijkheid voor wie er tot Tsafendas toegelaten wordt. Tsafendas was op dat moment echter te ziek om bezoek te kunnen ontvangen. Maar in maart 1998 kwam de begeerde uitnodiging alsnog. Van Woerden heeft Tsafendas inmiddels drie keer bezocht.
“Je kunt iemands ideeën wel bagatelliseren door te beweren dat hij gek is, maar wat zegt dat nu eigenijk? Welke vorm neemt die geestesziekte aan? Wat zijn de oorzaken? Als iemand regelmatig ziek is, wat voor invloed heeft dat op de rest van zijn bestaan, als hij niet ziek is? Hoe sterk gescheiden waren die periodes, die aanvallen van schizofrenie? Er wordt tegenwoordig heel anders gedacht over schizofrenie dan toen. Schizofrenie was destijds een vorm van melaatsheid. Valkenburg in de Kaap of Sterkfontein in de Transvaal, dat was een schrikbeeld, vooral vanwege de behandeling met electrische schokken die daar werd toegepast. Veel mensen verkozen zelfmoord, als ze in geestelijke nood verkeerden!”
In tegenstelling tot de Kaapse rechtbank neemt Henk van Woerden Tsafendas' politieke motivatie wel degelijk serieus. “Tsafendas was lichtelijk naïef, een man die graag vertelt, maar ook graag dingen verzint. Aan de andere kant ook iemand die op jonge leeftijd al heel sociaal bewogen was, op 18- of 19-jarige leeftijd al lid wordt van de communistische partij, omdat hij ziet dat er iets niet in de haak is in de koloniale verhoudingen. Op de Rand ging hij regelmatig naar bijeenkomsten, deelde pamfletjes uit. Ik heb dat niet anders kunnen verklaren dan vanuit zijn underdogpositie in koloniaal Mozambique, het getreiter van zijn medescholieren in Middelburg die hem voor ‘Blackie’ uitscholden, en vervolgens de sociale omstandigheden op de Rand, waar voor het eerst heel streng de pasjeswetten werden toegepast, waar de politie voor het eerst jacht ging maken op illegalen - en Tsafendas was illegaal.”
Van Woerden ziet een duidelijke overeenkomst tussen de aanslag op Verwoerd en het huidige geweld op de Kaapse Vlakte. “In Een mond vol glas probeer ik de daad van Tsafendas te verklaren vanuit zijn gefrustreerde gevoelens over wel of niet gekleurd zijn, over identiteitsloos zijn. In zoverre kun je zeggen dat het geweld op de Kaapse Vlakte uit dezelfde motieven voortkomt. Wat is de kleurling aangedaan? Men heeft hem iedere vorm van identiteit afgetroggeld. Een non-person die ook nog eens in niemandsland moest gaan wonen, daar op die kale vlakte. Daar ben ik stellig van overtuigd: als je iemand zijn identiteit ontneemt en hem reduceert tot een dier, dan zal hij zich als een dier gaan gedragen. Anders is het niet te verklaren, deze absolute waanzin.”
Terug naar Nederland
Na zijn studie aan de Michaelis School of Fine Arts, keerde Van Woerden in 1968 terug naar Europa, waar hij bevriend raakte met Breyten Breytenbach.
“Tsafendas' gevoel van ontheemd zijn ken ik heel goed,” verklaart hij achteraf. “Niet dat ik me, waar ik ook ging, buitengesloten voelde, maar ik voelde me steeds weer gedreven om me te verplaatsen. Eenmaal immigrant, eenmaal weg van huis en je komt nooit meer thuis, je blijft zoekende. Het land dat je verlaten hebt, sterft in je af.”
Aanvankelijk dacht Van Woerden dat hij Zuid-Afrika voorgoed de rug had toegekeerd. Hij zocht een substituut en vond dat in Griekenland, waar hij twee jaar in het strandhuis van Jan Rabie woonde. Nederland vond hij afschuwelijk. “Ik begreep die botte Hollanders niet,” herinnert hij zich, “ze waren zo hardgebekt, zo weinig gastvrij, zo benepen. Ik ben me hier pas een beetje thuis gaan voelen toen half Amsterdam zwart werd. Wat een verademing! In mijn ogen was Nederland kleinzielig, mistroostig, totdat in 1971 die enorme golf van Caraïbische immigranten op gang kwam.”
Pas in Nederland werd Van Woerden zich bewust van de werkelijke omvang van de misstanden in Zuid-Afrika. Woede, frustratie, machteloosheid. Toch waren zijn gevoelens jegens de Nederlandse anti-apartheidsbeweging die zich halverwege de jaren '70 begon te roeren, gemengd. “De oppervlakkige uitingen vond ik volstrekt naïef. Ik begreep die rabiate Afrikanerhaat niet en vond die historisch volstrekt misplaatst. Bovendien werd Zuid-Afrika voorgesteld als een zwart-witland, waar je goeden en kwaden had. Zelf was ik natuurlijk veel beter op de hoogte dan welke anti-apartheidsactivist ook. Ik wist dat er vele schimmige gebieden waren, dat de politieke situatie een veel complexere achtergrond had dan men zich realiseerde. Het leek wel alsof men de situatie van de Tweede Wereldoorlog - goed of fout - ongenuanceerd op Zuid-Afrika plakte en alsnog aan de goede kant kon gaan staan. Met die scepsis maakte ik me niet populair, nee. Er zijn in Nederland zeer veel uiterst oprechte mensen die zich op een heel idealistische manier voor de anti-apartheidsstrijd hebben ingezet. Daar heb ik veel bewondering voor. Maar voor velen was Zuid-Afrika na 1968 een wingewest van het geweten.”
Een uitnodiging om lid te worden van het ANC wees hij van de hand. “Ik vond dat als je lid werd van het ANC en je publiekelijk identificeerde met een bepaalde zaak, dat je dan ook iets moest ondernemen. En dat kon alleen maar eindigen in een reis naar Zuid-Afrika om iets te doen.”
“Als je negentien bent, wil je best iets doen, zoals de jeugd altijd wel wat wil doen. Maar in Zuid-Afrika had ik steeds het gevoel: ik kan hier niets doen, want morgen hang ik. Die angst voor verraad werkte heel verlammend. Een goede vriend van mij - weliswaar een Afrikaner in hart en nieren, maar één waarvan ik altijd dacht dat hij het hart aan de goede kant droeg - een fotograaf die het vak nog van mijn vader had geleerd, die infiltreerde in dat kringetje van Engels-liberale studenten aan UCT. Die jongen is op een gegeven moment als BOSS-informant ontmaskerd. Vervolgens, toen ik naar Europa kwam, kon ik me niet anders voorstellen dan dat ook de anti-apartheidsbeweging haar eigen spionnen kende. Dat bleek ook zo te zijn, kijk maar naar wat Breyten overkwam. Misschien is dat iets waar ik spijt van heb, is dat een vorm van lafheid geweest, gewoon te bang. Vind je het gek?”
"Als ik in Europa misluk, dan word ik een Afrikaanse dichter"
Het schrijven van Een mond vol glas was volgens Van Woerden ‘een lange, donkere tunnel’. Recht doen aan de complexiteit van het Zuid-Afrikaanse verleden stond bij hem voorop. En dus worstelde hij om de juiste afweging van de feiten te maken, de juiste toon te vinden, de juiste invalshoek. In het voorjaar van 1998 lag er een manuscript dat bijna twee keer zo dik was. Uiteindelijk begreep Van Woerden dat hij het boek moest toespitsen op Tsafendas. Dat betekende dat grote stukken tekst geschrapt moesten worden. Fragmenten over de oorsprong, de positie en de verschillende vormen van het Afrikaans bijvoorbeeld, inclusief het verslag van een ontmoeting met de schrijver A.H.M. Scholtz. Het hoofdstuk over de islam aan de Kaap had twee, het interview met Achmat Davids wel drie keer zo lang kunnen zijn. Veel van dit materiaal is in de vorm van artikelen in NRC-Handelsblad verschenen.
Hoewel hij zich realiseert dat het onderwerp ‘Zuid-Afrika’ nog lang niet uitgeput is, heeft Van Woerden er even genoeg van om over dat land te schrijven. Tenslotte heeft hij ook een groot deel van zijn leven buiten Zuid-Afrika doorgebracht, onder meer in het oostelijke Middellandse-Zeegebied. Hij speelt met de gedachte om een boek te schrijven over de wereld van de islam. Niet de monolitische godsdienst, maar klank en kleur van de Arabische wereld fascineren hem. Daarnaast wonen er in Nederland inmiddels al bijna een miljoen moslims, voor het merendeel immigranten.
“Waar ik heel dankbaar voor ben,” mijmert hij, “is dat ik in Zuid-Afrika voor het eerst Arabische muziek hoorde, dat ik in de Bo-Kaap voor het eerst het Arabische kleurschema tegenkwam dat je overal in Spanje en Noord-Afrika terugvindt. De taal van de schilder is kleur en wat dat betreft heeft de Kaap een hele wereld voor me doen opengaan.”
“Ook mijn schrijfstijl is voor tachtig procent beïnvloed door het Afrikaans. Het Afrikaans is een prachtig instrument. Ik heb altijd gedacht: als ik in Europa misluk, dan word ik een Afrikaans dichter. Ik ben een zeer groot bewonderaar van de Zuid-Afrikaanse poëzie. Als ik een Nederlands gedicht lees, mis ik onmiddellijk de taal, de resonance, de beknoptheid van het Afrikaans, de scherpte, het kale, het landschappelijke. Er zijn heel weinig Nederlandse dichters die ik kan waarderen of zelfs maar te lezen zonder in het achterhoofd de gedachte: ja, maar in het Afrikaans zou dit toch lekker veel beter geweest zijn.”
Bron: 'Soms denk ik: "Ja, maar in het Afrikaans zou dit toch lekker veel beter hebben geklonken"' : Nederlander Henk van Woerden schrijft roman over Demitrios Tsafendas / [interview door] Ingrid Glorie. In: Tydskrif vir Letterkunde: vol. 37 (1999), afl. 2 (mei), pag. 106-110.
vrijdag 11 augustus 2017
Oorlog om u te behagen
Vertaalatelier (website Maandblad Zuid-Afrika, september 2014)
Van 2013 tot 2017 verschenen er op de website van Maandblad Zuid-Afrika met onregelmatige tussenpozen bijdragen in de rubriek 'Vertaalatelier'. Hierin gaven professionele vertalers Afrikaans-Nederlands, Nederlands-Afrikaans en Afrikaans-Engels een kijkje in de keuken van hun vertaalpraktijk. Elke bijdrage bestond uit een literair fragment in de brontaal, een voorstel tot vertaling in de doeltaal en een reflectie van de vertaler op het vertaalproces. Drijvende kracht achter dit project was vertaler Rob van der Veer. Hieronder mijn bijdrage uit september 2014.
Oorspronkelijke auteur: Sonja Loots
Oorspronkelijke titel: Sirkusboere
Vertaler: Ingrid Glorie
Fragment:
Twee keer per dag, om halfdrie in die middag en seweuur saans, word Ben met wolwefluite en ’n gestamp van voete in die amfiteater verwelkom. Die toeskouers in die volgepakte paviljoene is opgewonde. Hulle kom uit New York, Chicago en Atlanta en hulle rek hulle nekke om die held uit Afrika beter te kan sien. Hy is omgeef deur die romantiek wat sy ongerepte vasteland vir hulle inhou. Hy verteenwoordig die drama en skouspel van die verafgeleë slagvelde waaroor hulle in die koerant gelees het.
Generaal Viljoen het ’n volle twee jaar en vier maande teen die Britse oormag geveg, lees hulle in die programnotas. Hy het volhard totdat die Britte sy perd onder hom uitgeskiet, hom gevange geneem en hom vir die res van die oorlog na St. Helena verban het.
’n Oorlogsbeuel blaas en ’n militêre orkes begin speel. Ben stap tot in die middel van die stowwerige arena en buig laag. Weg is die gehawende man met die mauser van twee en ’n half jaar gelede. Hy dra blinkgepoetste stewels en ’n deftige militêre tuniek met goue koord op die bors. Die dames loer deur hulle lornjette na sy raafswart kuif en snor, sy donker wenkbroue en die glimmende medaljes op sy bors. Die mans reken goedkeurend hy was ’n gedugte opponent vir sy teenstanders. Hulle het simpatie met die Boere se stryd. Hul voorvaders het immers ook ’n onafhanklikheidsoorlog teen Engeland geveg; daarom bewonder hulle die gideonsbende wat die magtige Britse Ryk soveel probleme gegee het.
“Welkom by die Suid-Afrikaanse Boereoorlog-vertoning,” bulder Ben oor sy megafoon. “U is by die grootste militêre skouspel wat die wêreld nog gesien het!”
Die applous is oorverdowend. Ben glimlag, stap met lang treë van die een kant van die arena na die ander. “Ek wil u bekend stel aan ’n groep merkwaardige mans en vroue uit die mees verafgeleë dele van Suidelike Afrika. Hulle het onverdrote in die oorlog geveg – en hulle doen dit vandag weer. Díe keer vir u plesier.” (p. 15-16)
Vertaling:
Twee keer per dag, om half drie ’s middags en zeven uur ’s avonds, wordt Ben met gejoel en het geroffel van voeten in het amfitheater verwelkomd. De toeschouwers op de stampvolle tribunes zijn opgewonden. Ze komen uit New York, Chicago en Atlanta en ze gaan op de punt van hun stoel zitten om de held uit Afrika beter te kunnen zien. Om hem heen hangt de romantiek die zijn ongerepte continent voor hen inhoudt. Hij vertegenwoordigt het drama en spektakel van de verre slagvelden waarover ze in de krant hebben gelezen.
Twee jaar en vier maanden lang heeft generaal Viljoen tegen de Britse overmacht gevochten, lezen ze in het programmaboekje. Hij heeft volhard tot de Britten zijn paard onder hem vandaan schoten, hem gevangen namen en hem voor de rest van de oorlog naar St. Helena verbanden.
Een oorlogsbugel schalt en een militair orkest zet in. Ben loopt naar het midden van de stoffige arena en maakt een diepe buiging. Weg is de gehavende man met de mauser van tweeënhalf jaar geleden. Hij draagt glimmend gepoetste laarzen en een deftig militair tuniek met gouden koord op de borst. De dames loeren door hun lorgnetten naar zijn ravenzwarte kuif en snor, zijn donkere wenkbrauwen en de blinkende medailles op zijn borst. De mannen bedenken goedkeurend dat hij een geduchte opponent voor zijn tegenstanders moet zijn geweest. Ze hebben sympathie met de strijd van de Boeren. Hun voorouders hebben immers ook een onafhankelijkheidsoorlog tegen Engeland uitgevochten; daarom bewonderen ze de gideonsbende die het machtige Britse Rijk zoveel problemen heeft bezorgd.
“Welkom bij de Zuid-Afrikaanse Boerenoorlog-voorstelling”, buldert Ben door zijn megafoon. “U bent bij het grootste militaire spektakel dat de wereld ooit heeft gezien!”
Het applaus is oorverdovend. Ben glimlacht, loopt met lange passen van de ene kant van de arena naar de andere. “Ik wil u voorstellen aan een groep bijzondere mannen en vrouwen uit de verste delen van Zuidelijk Afrika. Ze hebben in de oorlog onverdroten gevochten – en vandaag doen ze dat opnieuw. Nu om u te behagen.”
Reflectie:
Tijdens mijn eerste bezoek aan Zuid-Afrika, in 1993, woonde ik in een studentenhuis in Stellenbosch. Er kwamen regelmatig bedelaars aankloppen, want het studentenhuis stond precies halverwege een platgetreden paadje tussen het plakkerskamp en de bottelstore. Maar Flippie was geen bedelaar; hij verdiende wat geld door auto’s te wassen, hij zette de vuilniszakken langs de stoeprand, en hij wierp zich graag op als huismeester, al had niemand daarom gevraagd. Wanneer mijn huisgenoten naar college waren, dronken we samen koffie aan de keukentafel en vertelde hij me verhalen over het leven van een boemelaar. Op een dag wilde hij papier en pen hebben en schreef hij mij een brief: ‘Baie dankie vir jou taal. Ek weet jy kan Afrikaans praat, maar jy hou jou dom.’
Flippies woorden zetten me aan het denken. Kón ik Afrikaans praten? Ik begon me te realiseren dat ik vooral báng was om Afrikaans te praten, omdat ik geen modderfiguur wilde slaan tegenover mijn nieuwe Zuid-Afrikaanse vrienden – op dat moment, aangezien ik het land nu eenmaal was binnengekomen via de weg van de literatuur, vrijwel allemaal schrijvers, journalisten en academici. Juist het feit dat het Afrikaans zo dicht tegen mijn eigen taal aan lag, gaf me een ongemakkelijk gevoel. Maar wat zou ik geleerd hebben als ik na een halfjaar terugkeerde naar Nederland en ik sprak nog steeds geen Afrikaans?
Vanaf die dag begon ik mijn Afrikaans te oefenen op Flippie en de bergies die aan de deur kwamen voor ’n tweerandjie of een paar empties. De meesten waren te ver heen om mijn onhandige gestamel op te merken. Zij vonden alles best, zolang ze hun lege flessen maar kregen, voor het statiegeld. Maar na een paar weken groeide mijn zelfvertrouwen en waagde ik het erop om mijn Afrikaans ook op mijn hooggeleerde vrienden los te laten. En nu droom ik zelfs al in het Afrikaans en vind ik het vaak moeilijk om te beoordelen of mijn Nederlands nog wel klopt. Allemaal te danken aan Flippie.
Eén van de meest interessante Afrikaanstalige romans van de afgelopen jaren is, wat mij betreft, Sirkusboere van Sonja Loots uit 2011. Wie het boek leest, krijgt aanvankelijk de indruk dat het hier om pure fictie gaat. Toch zijn de gebeurtenissen die worden beschreven, gebaseerd op historische feiten die door de schrijfster zorgvuldig zijn onderzocht. In Sirkusboere draait alles om veranderende en conflicterende percepties van de geschiedenis.
Sirkusboere vertelt het tragi-komische verhaal van de Zuid-Afrikaanse inzending naar de Wereldtentoonstelling in de Amerikaanse stad Saint Louis in 1904. Het is enkele jaren na de Tweede Anglo-Boerenoorlog (1899-1902). Aan alle kanten zijn zware verliezen geleden: de oorlog heeft minstens 22.000 Britten, 34.000 Boeren en 15.000 zwarten het leven gekost. In de Britse concentratiekampen zijn vele Afrikaner vrouwen en kinderen en ook veel zwarten gestorven van ziekte en ontbering. In de voormalige Boerenrepublieken Transvaal en Oranje-Vrijstaat hebben de Britten zo’n dertigduizend boerderijen platgebrand; de veestapel is meer dan gehalveerd. En ná de oorlog zorgde een aanhoudende droogte ervoor, dat het voor de Afrikaners bijna onmogelijk was om hun leven weer op te bouwen.
Vóór het uitbreken van de oorlog boekte Frank Fillis triomfen als circusdirecteur. Het was een vrolijke tijd, vooral in de welvarende mijndorpen aan de Rand, waar de goudzoekers het breed lieten hangen. Maar ná de oorlog is de realiteit in Zuid-Afrika grauw en armoedig. Frank Fillis – ‘Befaamde volksvermaker. Impresario, arties en sirkusbaas. Skepper van kolossale skouspele en treffende tablo’s. En laaste maar nie die minste nie, eienaar van Afrika se eerste en enigste eenwielfiets’ (p. 60) – wil zijn geluk in Amerika gaan beproeven.
Wat Frank voor ogen staat, is een spektakelstuk over de Boerenoorlog. De strijd van het dappere Boerenvolkje tegen het perfide Albion kon in de Verenigde Staten, die zich ruim een eeuw tevoren zélf aan de Britse koloniale heerschappij hadden ontworsteld, op veel sympathie rekenen. Het voorbeeld voor deze vertoningen is het rondreizende circus van Buffalo Bill met zijn indianen, Mexicanen en kozakken. Frank spaart kosten noch moeite om zijn ‘Boer War Circus’ tot een succes te maken. Hij contracteert ‘driehonderd Britse oorlogsveterane, driehonderd oudstryders aan Boerekant, vyftig Boervroue en Boerkinders en minstens honderd Suid-Afrikaanse naturelle’ (p. 96) om de veldslagen bij Colenso en Paardeberg na te spelen. Onder de rekwisieten die naar Amerika worden verscheept, bevinden zich balen met struisvogelveren, ivoren slagtanden, artilleriegeschut, twee pom-poms, drie kanonnen, enkele ossenwagens en een complete veldambulance. In de States zal Frank ook nog eens honderden paarden bestellen, die worden afgericht om dood neer te vallen. Alles moet zo echt mogelijk lijken. De hoofdrolspelers in deze megaproductie zijn generaal Piet Cronjé, een oude ijzervreter wiens overgave bij Paardeberg voor de Boeren het begin van het einde van de oorlog inluidde, en generaal Ben Viljoen, vertegenwoordiger van een jongere generatie Afrikaners, een gelukzoeker die veel minder verknocht is aan ‘grond’ dan de geslachten voor hem, en die naarstig op zoek is naar een kans om wég te komen uit Zuid-Afrika.
Sirkusboere is een roman over omgaan met de verschrikkingen van het verleden. Daarnaast vallen er parallellen te trekken met actuele kwesties als de verwerking van het trauma van de Grensoorlog, het Boetman-debat en de exodus van jonge hoogopgeleide Zuid-Afrikanen die geen toekomst voor zichzelf meer zien onder de nieuwe bedeling.
Terwijl Frank Fillis een show wil neerzetten die zijn weerga niet kent, is het maar een droevig stel, dat hij heeft ingehuurd: ‘Die meeste van hulle het slegs karige besittings in hul gehawende tasse en trommels, maar dit beteken nie hulle reis lig nie. Hulle sleep verhale van rampspoed saam. Dit is dooie gewig waarmee hulle aangesteier kom, kadawerstywe herinnerings wat nie opgebondel of weggestop kan word nie, maar hulle weier om dit neer te sit.’ (p. 136)
Het Boerencircus wordt dé hit van Saint Louis, maar naarmate de maanden voorbijgaan, nemen de spanningen binnen de groep toe. ‘Frank se deelnemers begin al hoe minder let op sy aanwysings, en al meer op hul eie buie. Emosies vlam onverwags op en dié wat woedend is, laat hulle nie deur ’n dramateks bedwing nie. Boer en Brit raak werklik handgemeen en takel mekaar op maniere waarop nie vooraf ooreengekom is nie. Selfs georkestreerde gevegte ruk handuit. […] Soldate wat lankal dood moes wees, spring op om hul makkers te hulp te snel. Ou wrewels en renonse het nuwes gebaar en dit alles word onvoorspelbaar en vurig voor die gehore uitgespeel.’ (p. 285)
Als Frank de balans opmaakt, merkt hij dat de show door al zijn megalomane investeringen verlies heeft gedraaid. Sommige acteurs hebben niet eens genoeg geld opzij kunnen leggen voor de overtocht terug naar Zuid-Afrika. Er zit niets anders op dan de show voort te zetten op Coney Island. Om een faillissement af te wenden, moet Frank echter eerst alle requisieten verkopen, vóór het gezelschap Saint Louis kan verlaten. De spullen worden opgekocht door een gladde Amerikaanse ondernemer, William Brady, die in New York een tweede, veel spectaculairder Boerencircus opzet, met generaal Piet Cronjé, de ‘King Lear van Coney Island’, als ster.
Uit bewondering voor het boek begin ik een hoofdstuk te vertalen. Je weet maar nooit waar zoiets toe kan leiden. Want van één ding ben ik overtuigd: wie uiteindelijk ook de opdracht zal krijgen om dit boek te vertalen, Sirkusboere is een knap, geestig en aangrijpend boek dat het verdient om in Nederland uitgegeven te worden.
Een paar maanden later neem ik mijn eigen vertaling nog eens onder de loep. Waar ik me zorgen over maak, is niet zozeer of ik de Afrikaanse tekst inhoudelijk wel correct heb weergegeven. Maar is het ook goed Nederlands geworden?
Aanvankelijk had ik ‘hulle rek hulle nekke’ bijvoorbeeld vertaald met ‘ze rekken hun nekken’. Dat is wat er staat en blijkbaar, zo begrijp ik van een moedertaalspreker, is het in het Afrikaans ook geen ongebruikelijke frase. Maar in het Nederlands komt het me wel erg plastisch voor. ‘Ze rekken zich uit’, dan, of ‘ze strekken zich uit’? Dat laatste roept bij mij het beeld op van toeschouwers die rek-en-strekoefeningen aan het doen zijn of zelfs languit op de grond gaan liggen. ‘Reikhalzend’ dan? Maar in dat woord lijkt een toekomstverwachting opgesloten te liggen, een gevoel van anticipatie, dat misschien wel klopt met de voorstelling als geheel, maar niet met het vervolg van de zin, waaruit blijkt dat ze heel concreet hun best doen om een glimp van Ben Viljoen op te vangen. Een andere manier om dát voor elkaar te krijgen, is: door ‘op het puntje van hun stoel te gaan zitten’. Misschien wat clichématig, maar blijkbaar geldt dat voor ‘hulle rek hulle nekke’ in het Afrikaans ook. Op het laatste moment besluit ik dat het verkleinsuffix in ‘puntje’ weg moet. Het kan best zijn dat de toeschouwers zo opgewonden zijn als kleine kinderen, maar dit is beslist een show voor volwassenen!
Iets anders wat bijna aan mijn aandacht ontsnapt, is dat Ben Viljoen niet ‘laag’ buigt. Hij buigt ‘diep’ (waardoor zijn neus of zijn bovenlichaam laag boven de grond komt te hangen). Maar zijn we er dan? Nee, gezien zijn rol als spreekstalmeester lijkt ‘maakt een diepe buiging’ net even wat accurater. Ik moet mezelf ervan weerhouden om hem geen ‘zwierige buiging’ te laten maken. Dat zou te frivool zijn en niet passen bij het leed van de oorlogsveteranen en de plechtigheid van de voorstelling.
Ten slotte lijkt ‘vir u plesier’ een formule die het Afrikaans waarschijnlijk vanuit het Engels is binnengekomen: ‘for your pleasure’. Deze keer grijp ik wel terug op mijn herinneringen aan de circusdirecteur uit mijn jeugd. Wat zou die gezegd hebben? “En nu om ú te behagen!”
Wat me vooral opvalt, is hoeveel moeite het me kost om, met de Afrikaanse tekst in mijn achterhoofd, de kwaliteit van mijn eigen Nederlands objectief te blijven beoordelen. Vertalen uit het Afrikaans lijkt zo makkelijk. Alsof je hele lappen tekst vrijwel letterlijk kunt overnemen. Natuurlijk moet je oppassen voor de evidente ‘valse vrienden’, woorden die net even iets anders betekenen dan je verwacht, en soms zelfs het tegenovergestelde. Maar daarnaast moet de tekst in de doeltaal, het Nederlands, dezelfde originaliteit bezitten als in de brontaal, het Afrikaans. Dat betekent dat het vertaalproces altijd uit meerdere ronden moet bestaan: eerst gericht op de inhoud van de brontaal, en vervolgens op een beoordeling vanuit de doeltaal.
Om een goede vertaler te kunnen worden, is het dus niet alleen nodig om je kennis van het Afrikaans steeds verder te optimaliseren… Je moet ook waken over je beheersing van het Nederlands en proberen om deze steeds te blijven verrijken. Het is niet voldoende om alleen Afrikaanse literatuur te lezen en op andere manieren zo veel mogelijk Afrikaans tot je te nemen. Ook het lezen van Nederlandse boeken blijft essentieel.
‘Baie dankie vir jou taal. Ek weet jy kan Afrikaans praat, maar jy hou jou dom’, schreef Flippie jaren geleden. Tóen was ik bang om Afrikaans te spreken omdat het zo dicht bij het Nederlands lag. Nu voel ik me dikwijls onzeker over mijn Nederlands, omdat het Afrikaans zich daarin is komen nestelen. Meestal ben ik daar blij om. Maar bij het vertalen kan het ook wel eens lastig zijn.
donderdag 10 augustus 2017
Amanda Strydom: Sterker, warmer en wijzer dan ooit (2013)
Interview met Amanda Strydom:
Sterker, warmer en wijzer dan ooit
(Interview in 2013 exclusief op de site van Maandblad Zuid-Afrika verschenen.
Deze site wordt in de herfst van 2017 opgeheven.)
In de laatste weken van 2011 trok de Zuid-Afrikaanse theaterdiva Amanda Strydom door Nederland met haar muziekvoorstelling Vuur in glas. Na een afwezigheid van ruim een jaar is ze in april 2013 terug met haar nieuwe programma, Ek loop die pad. In 2011 publiceerde Maandblad Zuid-Afrika een uitgebreid interview met Amanda Strydom. Tijd om bij te praten: wat is er sinds ons vorige gesprek allemaal gebeurd en wat mogen we verwachten van de nieuwe tournee?
U treedt in Nederland op met het programma ‘Ek loop die pad’. Vanwaar die titel?
In 1979 werkte ik mee aan een Afrikaans muziekprogramma voor de televisie en de dichteres Rosa Keet, een van de producers van het programma, overtuigde mij ervan dat ik mijn eigen liedjes kon schrijven. Zij sommeerde me gewoon om iets in het Afrikaans te schrijven. Ik woonde destijds tegenover het Chelsea Hotel in Hillbrow. Het was mei, miezerig, grauw en koud. Ik ging aan mijn bureau voor het raam zitten met een potlood en een leeg Croxley-schoolschriftje. En toen kwamen de woorden als vanzelf in me op: ‘Ek loop die pad al lank my lam, so kaalvoet deur die kou…’ Ik hoefde alleen het potlood maar vast te houden. Ik denk dat de engelen dat lied geschreven hebben.
‘Ek loop die pad’ was één van de nieuwe creaties van de Musiek en Liriek-beweging van de jaren zeventig, en het heeft de toets van de tijd doorstaan. De Musiek en Liriek-beweging verwijst naar een periode in de geschiedenis van de Afrikaanse muziek toen we onze eigen liedjes begonnen te schrijven en op televisie geen vertalingen van Duitse of Amerikaanse hits meer wilden zingen. Het was de tijd van Koos du Plessis’ ‘Kinders van die wind’, vooral bekend in de uitvoering van Laurika Rauch, Anton Goosens Afrikaanse rock, Clarabelle van Niekerk die Afrikaans zong in de townships, wijlen Louis van Rensburgs prachtige toonzettingen van Afrikaanse gedichten, Jannie du Toits beeldschone ballades en Coenie de Villiers' ongelooflijk originele teksten. ‘Ek loop die pad’ groeide uit tot een klassieker, net als Coenie’s ‘Karoonag’. Pas veel later, aan het einde van de jaren tachtig, kwam de Voëlvry-beweging op, geboren uit woede tegen het establishment. En nog eens jaren later dappere krijgers zoals Fokofpolisiekar. Kijk eens hoe ver we het hebben gebracht!
Als ik kijk naar mijn leven en de weg die ik sindsdien ben gegaan, dan denk ik wel eens dat ‘Ek loop die pad’ nogal profetisch was. Toch merk ik dat het lied veel andere mensen ook aanspreekt. Het gaat uiteraard over hunkering, over eenzaamheid, over het verlangen naar een geliefde. Gevoelens die iedereen kent. De muziek is gecomponeerd door Zane Cronjé, die inmiddels overleden is. Die muziek is beeldschoon in zijn eenvoud en ik denk dat daar ook de kracht van het lied ligt: in die eenvoud. Toen ik de tekst schreef, ging ik niet te werk als een echte songwriter. Het lied is dus niet opgebouwd volgens het stramien couplet, couplet, refrein, couplet, couplet, bridge, refrein. Zane nam mijn tekst precies zoals hij was en zette hem zonder enige opsmuk op muziek. En wat wist ik in 1979 van liedjes schrijven? Niets. Het was gewoon een gedicht dat was opgeweld uit de diepste kamer van mijn ziel. Ik ben heel blij dat het nog steeds duizenden mensen weet te raken.
En nu is ‘Ek loop die pad’ ook de titel geworden van de nieuwe theatershow waarmee ik in april naar Nederland kom. Ik denk dat deze titel de wijd uiteenlopende inhoud van het programma goed weergeeft. Het is eerlijk en direct: ‘ek loop die pad’, ik ga de weg die ik moet gaan. Hier ben ik, dit is mijn leven, dit is mijn verhaal, vastgelegd in mijn liedjes. Ik ben een groot voorstander van eenvoud op het toneel.
Wat kunnen we van dit nieuwe programma verwachten?
Tijdens mijn vorige tournees werd ik op de piano begeleid door Janine Neethling. Janine en ik hebben veertien jaar lang intensief samengewerkt. Met haar als begeleider voelde ik me op ieder podium veilig, met orkest of alleen piano. Als we mijn teksten op muziek zetten en ik haar voorzing wat ik wil met het lied, hoort zij instinctief wat ík hoor. Maar Janine is onlangs samen met haar partner, de bekende regisseur Deon Opperman, en de kleine Sammy verhuisd naar Onrus, een dorpje aan zee in de West-Kaap. Ik zal haar op deze tournee verschrikkelijk missen, maar gelukkig gaat het uitstekend met haar. En het ziet ernaar uit dat ik dit jaar toch nog een paar keer met haar ga samenwerken!
Mijn nieuwe begeleider is Charl du Plessis. Charl is docent piano en jazz aan de Universiteit van Pretoria. Hij is ook de vaste pianist van Nataniël, een grote naam in de Zuid-Afrikaanse cabaretwereld. Charl is ook de vertegenwoordiger van Steinway in Zuid-Afrika en in deze hoedanigheid reist hij regelmatig de hele wereld over. Hij treedt ook wereldwijd op met zijn trio en geeft regelmatig jazzconcerten en klassieke concerten, zowel in Zuid-Afrika als in het buitenland. Toen Janine tijdens het Aardklop-festival in 2011 niet samen met mij kon optreden, had ik het voorrecht dat Charl voor haar inviel bij mijn muzikale theatershow Binnekamer. Het is absoluut fantastisch om met hem te werken. Hij voegt een heel nieuw gevoel aan mijn werk toe. Het is niet makkelijk om een ‘muzikaal huwelijk’, zoals ik dat al die jaren met Janine heb gehad, achter je te laten, maar Charl is heel lief en hij maakt deze overgang heel gemakkelijk voor mij. Jullie moeten zelf maar oordelen!
Het Nederlandse publiek is fantastisch. Veel mensen kennen mijn werk nu al en ze zingen het zelfs uit volle borst mee. Daarom heb ik een paar oude favorieten in het programma opgenomen. Maar daarnaast ga ik nummers zingen uit mijn one woman show Binnekamer, een zeventig minuten lang gedicht dat ik samen met Deon Opperman heb geschreven, doorweven met muziek die Janine en ik hebben gecomponeerd. Voor deze voorstelling heb ik tijdens het Woordfees van 2012 de prijs voor beste kunstenaar in de categorie Contemporaine muziek gekregen. Verder zitten er in het programma een paar liedjes die ik in 2007 voor het laatst in Nederland ten gehore heb gebracht, en dan zijn er ook nog een paar verrassingen…
Tussen 2007 en 2011 heeft u Nederland elk jaar bezocht. Maar in 2012 hebben we u gemist. Wat heeft u in de tussentijd gedaan?
Hannes van Wyk en Amanda Strydom in Voor ek vergeet |
De grootste eer die me verleden jaar te beurt is gevallen, was de Erepenning van de Akademie vir Wetenskap en Kuns voor mijn bijdrage tot de Afrikaanse muziek.
Wat zijn uw plannen voor de komende tijd?
Voorlopig gaan Hannes van Wyk en ik nog door met ons toneelstuk, Voor ek vergeet. Op 19 februari zijn we te zien in Malmesbury, van 20 t/m 23 februari bij Die Boer in Durbanville, op 29 juni bij het Kirkwood-festival in de Oos-Kaap en op 6 en 7 september in het Centurion Teater in Pretoria.
Verder kijk ik er erg naar uit om op 9 en 10 maart tijdens het Woordfees in het Oude Libertas Amfiteater in Stellenbosch de Misa Criolla en Navidad Nuestra uit te voeren, samen met het Libertaskoor onder leiding van professor Johan de Villiers.
En ik vier dit jaar dat ik twintig jaar geleden mijn eerste one woman show, State of the Heart, op de planken heb gebracht. Op 10 mei ga ik deze voorstelling weer opvoeren in het Atterbury Teater in Pretoria, op 12 en 13 juli in het Centurion Teater in Pretoria, op 15 en 16 augustus bij Die Boer in Durbanville en van 24 t/m 28 september tijdens het Aardklop-festival in Potchefstroom.
Is er iets wat u tegen het Nederlandse publiek wilt zeggen?
IK HOUD VAN JULLIE!!!!!!
Amanda Strydom: "Om in Nederland op te tree bly vir my 'n wonder" (2011)
Interview met Amanda Strydom:
“Om in Nederland op te tree bly vir my ’n wonder”
(Dit artikel verscheen in Maandblad Zuid-Afrika, nov./dec. 2011)
Amanda Strydom trekt in november en december [2011 red.] opnieuw door Nederland met haar theatershow ‘Vuur in glas’. Strydom weet haar publiek niet alleen te ontroeren met haar gevoelvolle vertolkingen, maar ook met haar doorleefde en poëtische liedteksten. Een vraaggesprek per e-mail over de bronnen van haar schrijverschap.
U treedt in Nederland op met het programma ‘Vuur in glas’. Vanwaar die titel?
De titel komt uit een lied van mijn mentor, Hennie Aucamp, getiteld ‘Trapsgewyse’: ‘Jou hartstog is robyne, ’n vuur gevang in glas, dit smeul nes ou ballades, soos kole onder as’. Volgens Hennie vat dit perfect samen wat ik op het toneel doe. Dus: ik geef met deze voorstelling wat ik altijd maar geef – alles.
Heeft u dit programma in dezelfde vorm ook in Zuid-Afrika opgevoerd of is het speciaal samengesteld voor een overzees publiek?
Niet helemaal in dezelfde vorm. De titel is voor Nederland gekozen, omdat ik in Zuid-Afrika een one woman-show met Hennie Aucamps werk speel, getiteld ‘’n Vuur gevang in glas’, waarin ik monologen uit zijn cabaretoeuvre breng en waarvoor ik zijn liedteksten op muziek heb gezet. Ik heb in Zuid-Afrika ook een cd opgenomen met dezelfde titel. Ik heb geprobeerd om zijn cabaretmonologen in Nederland op te voeren, maar ik kwam er al snel achter dat het publiek het moeilijk vindt om die te snappen. De titel ‘Vuur in Glas’ geeft mijn wijd uiteenlopende muziekrepertoire in dit programma het beste weer.
U heeft het programma grotendeels zelf geschreven. Hoe ontstaat een lied, een onderdeel van een show?
Voor mij is de tekst het allerbelangrijkst; dit is het fundament waarop ik een lied baseer. Als mens, dichter, zanger, schrijver en actrice wil ik zingen en praten over alles wat mij inspireert: het leven, de maatschappij, de liefde, politiek, de natuur, ongerechtigheid, eenzaamheid, hoop en geloof in alles wat goed is. Veel kunstenaars putten zeker maar uit dezelfde bronnen. Ik schrijf dus eerst de liedtekst in dichtvorm en zet die dan samen met mijn muzikanten op muziek. En soms blijken onvoltooide liedteksten perfect in een show te passen als verbindende tekst. In al mijn voorstellingen is er een afwisseling van poëzie en muziek, licht en donker en humor en pathos.
Wanneer en hoe begon u uw eigen teksten te schrijven?
Ik ben in de eerste plaats opgeleid als actrice. Ik heb geen zangopleiding; trouwens, ik kan geen noot muziek lezen of schrijven! Ik hoor het in mijn hoofd. In de jaren tachtig werkte ik mee aan tv-programma’s waar in het Afrikaans werd gezongen, maar dat waren vertalingen van Duitse en Amerikaanse liedjes. Ik vond dat afgrijselijk en ik concentreerde me dan ook maar liever op mijn carrière als actrice. Het enige lied dat uit mijn pen kwam, was ‘Ek loop die pad’ uit 1979, dat een grote hit werd. Ik was altijd bezig met schrijven, maar ik liet het nooit aan iemand zien, ik had het te druk met mijn bestaan als actrice en zangeres.
Het was Stef Bos, die mij ervan overtuigde dat ik mijn eigen liedjes kon schrijven. Stef kwam in 1994 naar mijn eerste one woman-show, ‘State of the Heart’. Ik bezat toen al een paar CD’s van hem en ik was diep onder de indruk van zijn vakmanschap als schrijver, dichter en zanger. Het was alsof we elkaar al jaren kenden, alsof we schreven vanuit dezelfde plek in onze ziel. We werden als broer en zus. Ik liet hem de honderden teksten zien die ik jarenlang verborgen had gehouden en hij was diep onder de indruk. Ik begon mijn land en mijn taal door zijn ogen te zien en dat gaf me de moed om mijn eerste album te schrijven. Ik heb op veel van mijn albums liedjes van hem in het Afrikaans vertaald, en dat heeft ertoe geleid dat we ‘Die Taal van my Hart’en ‘My Kamer’ als duet hebben opgenomen. Stef komt voortdurend met nieuwe ideeën en liedjes en dat inspireert mij.
Zo ben ik dus begonnen om mijn eigen woorden op muziek te zetten, met de hulp van fantastische muzikanten zoals Janine Neethling, Juan Oosthuizen, Didi Kriel, Lize Beekman en Peter McLea.
Welke rol heeft de dichter Hennie Aucamp gespeeld bij de ontwikkeling van uw schrijverschap?
Hennie Aucamp is mijn mentor sinds ik in zijn cabaretten ben gaan optreden. Ik heb hem in 1981 in het Markteater ontmoet, toen ik optrad in zijn cabaret ‘Met Permissie gesê’. Hij moedigde me aan om te gaan schrijven. Ik was een luie schrijver, totaal gericht op mijn carrière als actrice en zangeres, maar Hennie bleef me eraan herinneren dat ik moest schrijven, want hij was erg onder de indruk van de tekst van ‘Ek loop die pad’.
In 1986, tijdens een voorstelling in Stellenbosch, besloot ik mijn a capella-lied ‘Die pas’, over de ongerechtigheid van de paswetten, met het heffen van een gebalde vuist, de black power¬-groet. In de maanden daarna kon ik de verwerping door mijn mede-Afrikaners en de sensatie in de pers niet meer aan, en ik stortte totaal in. Ik werd in een inrichting opgenomen waar ik maandenlang ben behandeld voor een bipolaire stoornis. Daarna volgde de lange weg naar herstel en in die periode was Hennie Aucamp een steunpilaar voor me. Toen de meesten van mijn ‘vrienden’ mij in de steek lieten, drong hij erop aan dat ik al mijn emoties op papier zette, hoe moeilijk dat ook was. En omdat ik letterlijk in zelfopgelegde ballingschap was gaan leven, werd schrijven mijn therapie. Ik schreef honderden emoties neer die ik in een geheime la wegstopte. Dat werkte inderdaad therapeutisch.
Twee jaar werkte ik bij een verzekeringsmaatschappij, vér van het podium, tot Johannes Kerkorrel en Didi Kriel me wisten over te halen om weer te gaan zingen. En Hennie schreef me voortdurend om me te bemoedigen. Hij is en blijft één van de trouwste mensen in mijn leven.
Als ik aan een nieuw album schrijf, stuur ik de teksten altijd naar hem toe en zijn opbouwende kritiek is van onschatbare waarde. De belangrijkste les die ik van Hennie heb geleerd, is om trouw te blijven aan je ziel. Niet proberen om je anders voor te doen dan je bent. Schrijf wat je voelt en doe dit zo eerlijk en eenvoudig als je kunt. Minder is meer.
Dit is een kwatrijn dat Hennie mij gestuurd heeft toen ik het ’t meest nodig had. Tot op de dag van vandaag is het een credo in mijn leven.
Vir Amanda
Jy sing en praat jou mond verby
Jou vak is immers cabaret
Maar by jou lied is ingebou
Die troostoon van ’n wyse vrou
Hennie Aucamp
Stond het voor u vanaf het begin van uw loopbaan vast dat u hoofdzakelijk in het Afrikaans op zou treden?
Nee, ik wilde zo veelzijdig mogelijk zijn. Ik heb in het Afrikaans gestudeerd en aan het begin van mijn carrière in het Afrikaans toneelgespeeld, maar mijn eerste grote doorbraak als muzikale actrice kwam in 1979 met het Engelse muziekblijspel ‘Christian’, gebaseerd op Bunyans ‘The Pilgrim’s Progress’, en daarna met ‘Oh What A Lovely War’. Tussen 1982 en 1986 heb ik uitsluitend in Engelse toneelstukken en tv-drama’s opgetreden, prijzen gewonnen als beste Engelse actrice en vele Engelse muziekoptredens gedaan. Mijn toenmalige agent wilde dat ik naar Amerika zou gaan om daar carrière te maken als actrice en zangeres, maar het leven had andere plannen met mij. Door de muziek van Johannes Kerkorrel en mijn ontmoeting met Stef Bos begon ik te geloven dat ik in het nieuwe Zuid-Afrika in mijn moedertaal zou kunnen schrijven. Ik schaamde me niet langer voor het Afrikaans. Zo is in 1995 mijn eerste zelfgeschreven album ‘Vrou by die Spieël’ ontstaan, dat door de recensenten en het publiek heel gunstig werd ontvangen. Mijn lied ‘Hoor hoe brom die wind’, met de regel ‘Ek kan rock in my taal’, werd een soort volkslied. Ik heb nooit meer achteromgekeken.
De wegbereiders voor de Afrikaanse muziek waren briljante schrijvers zoals Koos du Plessis, Johannes Kerkorrel, Stef Bos, David Kramer en Coenie de Villiers, en ook mijn vriend Pieter-Dirk Uys die mij geholpen heeft toen ik mijn eerste one woman-theatershows ging schrijven.
Internationale kunstenaars die mij altijd hebben geïnspireerd, zijn Jacques Brel, Leonard Cohen, Nina Simone en Paul Simon. Voor al deze kunstenaars geldt, dat ze altijd hun ziel hebben gevolgd en die nooit hebben verkwanseld. Net als ik.
In uw show zingt u ook een lied in een Afrika-taal.
Het lied ‘Thula’, dat ik in deze voorstelling zing, is een van de bekendste wiegeliedjes uit onze geschiedenis. Ik zing ‘Thula’ als troost na mijn klaaglied om Hector Peterson, het eerste kind dat tijdens de Soweto-opstand is gesneuveld. Ik zing ook een jubelend loflied, ‘Ndiyakholelwa’ (‘Ek glo’), deels in het Afrikaans en deels in het Zoeloe. Ik vermeng het Afrikaans graag met Zoeloe. Ik heb ook het bekende ‘Summertime’ in het Nederlands en het Zoeloe opgenomen. Dit mengen van talen is evenzeer deel van mijn ziel als Afrika zelf, al kan ik geen enkele zwarte taal vloeiend spreken. Als wij, zoals vader Desmond Tutu het genoemd heeft, de regenboognatie van de wereld zijn, dan mag ik toch zeker een tapijt weven met de talen die in Zuid-Afrika gesproken worden. En samen met mijn publiek heerlijk daarop vliegen.
Maakt u zich zorgen over de ontwikkeling van het Afrikaans?
Ja, ik maak me zorgen over de hedendaagse spreektaal: Afrikaans doorspekt met Engels woorden, alsof de jongere generatie geen zin meer heeft om Afrikaans te spreken. Ik hoor het op tv in de sepies (soaps), ik hoor het als jonge zangers interviews geven op radio en tv en ik hoor het in hun liedjes, die, terloops, songs worden genoemd. Natuurlijk bezit het Engels woorden die heel beeldend zijn, maar als het geforceerd gedaan wordt, om ‘cool’ te klinken, irriteert het me geweldig. Het enige wat je kunt doen, is om er zorgvuldig taalgebruik tegenover te stellen. Ik probeer om in zuiver Afrikaans te zingen. Ik zing zoals ik praat. En dat zal ik blijven doen, zolang ik een stem heb.
Wat betekent het voor u om samen te werken met andere kunstenaars?
Samenwerking is heerlijk… tot op een zeker punt, dan wil je weer alleen op het podium staan, met je eigen band. Als je samenwerkt, deel je de spanning van de hele productie met je medekunstenaar; dat maakt het makkelijk. Ik doe het niet vaak, maar als het gebeurt, vind ik het heerlijk. Kunstenaars als Laurika Rauch, Elzabé Zietsman, Valiant Swart en Coenie de Villiers zijn ook mijn vrienden, en dan wordt zo’n voorstelling een feest. Lize Beekman was mijn protégée en het was zo’n stimulerende ervaring om met haar samen te werken. Nu is zij zelf een groot artiest. Zolang er kunstenaars van dit niveau zijn, met hun toewijding aan het Afrikaans als taal (ik denk hier ook aan David Kramer), maak ik me geen zorgen over de toekomst. Ik maak me wel zorgen over de commerciële rotzooi die door duizenden artiesten onder het mom van Afrikaanse kunst opgenomen wordt. Maar déze kunstenaars geven mij hoop voor de toekomst. Het zijn sterke, gedreven mensen en zolang zij blijven doen wat ze doen, is er hoop.
De kunstsector in Nederland heeft de afgelopen jaren te lijden gehad onder ingrijpende bezuinigingen. Wat is, volgens u, op dit moment de positie van de kunsten in Zuid-Afrika?
Ja, hier is het ook niet gemakkelijk, maar, om Ramses Shaffy aan te halen: ‘We zullen doorgaan’. Het zou mooi zijn als er voor kunst in Zuid-Afrika evenveel belangstelling was als voor sport, maar dat is helaas niet het geval. Toch bieden de vele festivals een podium voor toneel, muziek, dans en beeldende kunst. Dat is onze redding geworden, maar zulke kunstefeeste duren meestal hooguit een week. Er zijn theaters die erin slagen om de kunst levend te houden; er zijn theaters in casino’s die meer commerciële voorstellingen aanbieden; er zijn theaters waarvan de deuren voorgoed gesloten zijn, en dat is jammer.
Om hier als kunstenaar te kunnen overleven, moet je een ijzeren wil hebben en jezelf constant blijven vernieuwen. Gelukkig hébben onze kunstenaars de wil om te overleven en waar één deur dichtgaat, maken we een nieuw venster open.
Wat de toekomst van het Afrikaans in de uitvoerende kunsten betreft, moeten we, denk ik, gewoon doorgaan zoals we bezig zijn. Er zijn briljante toneelschrijvers, acteurs, actrices en regisseurs die ieder jaar met iets nieuws komen. Datzelfde geldt voor de muziek. Natuurlijk schuilt er kaf tussen het koren, maar ik krijg de indruk dat het publiek steeds meer de kwaliteitsproducties opzoekt en de commerciële nonsens vermijdt.
Tijdens uw toernee door Nederland en België wordt u begeleid door een vaste groep muzikanten.
Janine Neethling (piano) en ik werken al dertien jaar samen. Zij is als een zus voor mij, ik bewonder haar geniale muzikaliteit. Met haar als begeleider voel ik me op ieder podium veilig, met orkest of alleen piano. Wanneer we mijn teksten op muziek zetten en ik haar voorzing wat ik wil met het lied, hoort zij instinctief wat ík hoor. Maar iedere muzikant bij mij op het podium is belangrijk, iedereen doet ertoe, ieder levert een heel belangrijke bijdrage. Janine heeft het vermogen om alles bij elkaar te houden, zij is een formidabele muzikale regisseur. Wij vieren – Janine, Juan Oosthuizen (gitaar), David Klassen (percussie) en ik, werken al jaren met elkaar samen en zijn als een familie. Zij behoren tot de topmuzikanten van Zuid-Afrika en werken met de grote namen in het muziekbedrijf.
Op toernee proberen we elkaar te troosten als we naar onze gezinnen en naar ons land verlangen, we lachen graag samen, we eten graag samen, we gunnen elkaar de ruimte en er bestaat een gezonde balans tussen ons vieren. De voorstelling staat voorop en met deze drie begaafde mensen bevind ik me in het beste gezelschap. Dat is zó belangrijk. Ik kan niet zonder hen.
Kunt u iets zeggen over uw activiteiten in het afgelopen jaar en over uw plannen voor 2012?
Ik wil, zoals gezegd, zo veelzijdig mogelijk zijn in mijn werk. Mijn eerste one woman-show was in 1993 en sindsdien heb ik er nog vier geschreven en opgevoerd: The Incredible Journey of Tinkerbell van Tonder, Diva, Hartlied en Volstoom.
Ik heb dit jaar een kleine, maar essentiële rol vertolkt in de tv-serie Hartland, geschreven door mijn vriend Deon Opperman. Het was een heerlijke ervaring om weer te acteren. Deon en ik hebben ook mijn eenvrouvertoning ‘Binnekamer’ geschreven, die dit jaar bij het ABSA Klein Karoo Nasionale Kunstefees in première is gegaan. Dat was een zeventig minuten lang gedicht, doorweven met muziek die Janine en ik hebben gecomponeerd.
In 2012 ga ik voor het eerst sinds lange tijd weer toneelspelen. De afgelopen zeven jaar heb ik heel wat rollen aangeboden gekregen, maar er zat niets tussen waarvan mijn hart sneller ging kloppen. Dit toneelstuk, ‘Voor ek vergeet’, is een uitdaging. Ik speel de rol van een zeventigjarige vrouw die aan dementie begint te lijden en die bezoek krijgt van haar zoon, die haar helpt om vanuit haar appartement naar een klein kamertje in een bejaardenhuis te verhuizen. Het vooruitzicht om weer te gaan toneelspelen maakt me nogal zenuwachtig, want ik heb in 1989 voor het laatst als actrice op de planken gestaan! Maar ik kijk er ook naar uit om mijn toneelopleiding na al die jaren weer in de praktijk te kunnen brengen! En daarna zal de muziek zeker weer de overhand krijgen,. Ik wil alles doen, zolang ik kan.
Welke indruk hoopt u dat het Nederlandse publiek na het zien van ‘Vuur in glas’ mee naar huis zal nemen?
Warmte. Tevredenheid. Vrede. Een glimlach. Een zalig gevoel in de ziel. Dat ik iemand, al is het maar één mens, diep geraakt heb. Dat is wat we hopen dat ons publiek mee naar huis zal nemen.
Elk bezoek aan Nederland brengt weer nieuwe verrassingen met zich mee. Dit is onze vijfde toer door Nederland. We zijn in 2007 begonnen en nu voel ik me er al thuis, want ik heb er fantastische, trouwe vrienden gemaakt. Ja, je voelt je soms eenzaam omdat je hard werkt, elke avond je hele ziel blootlegt, het is bitter koud en het sneeuwt en je weet dat het in Zuid-Afrika 31 graden is en de zon schijnt en je geliefden zijn ver weg, maar de ervaring om in Nederland op te treden blijft voor mij een wonder – het laat me opnieuw beseffen dat wat ik doe, door méér dan alleen een Zuid-Afrikaans publiek gewaardeerd wordt. Dat het Nederlandse publiek van mij, mijn muzikanten en mijn Afrikaanse liedjes houdt. Dat mijn taal bevrijd is. En dat het publiek in Nederland mijn liedjes uit volle borst meezingt!
Wat ik nog graag in Nederland zou willen bereiken? Om samen met alle mensen die zich betrokken voelen, het Zuid-Afrikahuis in Amsterdam te redden. Dat is mijn hartsbegeerte.
Is er iets, wat u nog tegen het Nederlandse publiek zou willen zeggen?
Alleen maar ‘hartstikke bedankt’ voor uw ondersteuning en liefde, de afgelopen vijf jaar. Mogen er nog vele zijn!
maandag 3 juli 2017
Pieter-Dirk Uys: 'Af en toe hoor ik tannie Evita dingen zeggen...'
Eerder verschenen in Maandblad Zuid-Afrika, juni 2015
Cabaratier Pieter-Dirk Uys wordt dit jaar 70
jaar oud. Een gesprek over vrijheid van meningsuiting, zijn relatie met Evita
Bezuidenhout en zijn werk onder de arme kinderen van Darling.
Pieter-Dirk
Uys (Kaapstad, 1945) staat al sinds de jaren ’60 op de planken. Tijdens de
apartheidsjaren brachten zijn satirische toneelstukken en cabaretvoorstellingen
hem regelmatig in botsing met de censuur. Uys is een creatieve duizendpoot die
alle aspecten van zijn shows in eigen hand houdt: hij schrijft, regisseert,
produceert én acteert, en ook de extravagante kostuums maakt hij zelf. In
Nederland kennen we hem vooral als Evita Bezuidenhout: vriendin van de
apartheidsleiders, Zuid-Afrika’s ambassadrice in het onafhankelijke zwarte
thuisland Bapetikosweti en sinds de omwenteling confidente van Nelson Mandela
en uitbaatster van een theater in het dorpje Darling aan de West-Kust, een oud stationnetje
omgedoopt tot Evita se Perron. Sinds 2000 reist Pieter-Dirk Uys onvermoeibaar door
het land om op scholen gratis aidsvoorlichting te geven.
Uys ontving
in 2001 de prestigieuze Truth and Reconciliation Award, in 2011 een lifetime achievement award van het
internationale filmfestival in Berlijn en in 2012 de FW de Klerk Goodwill Award
én de German-Africa Award. Daarnaast kreeg hij maar liefst vijf eredoctoraten,
terwijl Evita Bezuidenhout in 2000 werd onderscheiden met de Amerikaanse Living
Legacy Award.
In uw shows doet u alles zelf. Heeft dat te
maken met het feit dat uw voorstellingen tijdens de apartheid regelmatig
verboden werden?
‘Er bestond
in die jaren nog niet echt een naam voor wat ik deed. Tegenwoordig noemen we
het cabaret of satire. Destijds noemde ik mijn werk “concerten”. Dat was om de
Sensuurraad op het verkeerde been te zetten, want bij een concert denk je toch
eerder aan Schubert en een piano. Zolang ik alles zelf deed, waren er minder
mensen afhankelijk van mijn voorstellingen. Maar inmiddels vind ik het
vanzelfsprekend. Of ik een perfectionist ben…? Natuurlijk probeer ik alles zo
goed mogelijk te doen. Maar ik sta open voor kritiek als ik weet dat die van de
juiste mensen komt. Een goede criticus zal bijvoorbeeld zeggen: je vervalt in oude
trucs, je gebruikt je succes als rode loper voor je volgende productie. Dat
vind ik opbouwend. Soms trek ik me de kritiek te veel aan en bederf ik iets. Maar
ik doe dit werk nu al lang genoeg om mijn instinct niet te negeren.’
Evita kan dingen zeggen die u niet kunt
zeggen…
‘Of die ik
niet wíl zeggen. Politiek gezien zitten we beslist niet op één lijn. En het
feit dat zij nu kleinkinderen heeft bijvoorbeeld en ik niet, betekent dat ik me
erin moet verdiepen wat dat betekent. Maar mijn werk met Evita houdt vooral in dat
ik regelmatig op dieet moet. Ik wil niet dat ze er plomp en lelijk uitziet. De
mensen moeten zeggen: maggies, kijk eens
hoe mooi tannie Evita eruit ziet. Ik hoef alleen mijn buik maar in te houden en
de juiste pose aan te nemen. Soms hoor ik haar dingen zeggen waarvan ik denk: oei,
als dat maar goed afloopt. Ze reageert op het publiek. Het is geen voorstelling
waarvan alles van tevoren vastligt.’
De persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting
komen in Zuid-Afrika steeds verder onder druk te staan. Maakt u zich daar
zorgen over?
‘Die rooi lyn van rassisme is baie na aan die
punt van my skoen. Ik wil daar niet over uitglijden. Ik moet oppassen dat
ik geen komische ogenblikken creëer die gebaseerd zijn op racisme of die de spot
drijven met HIV/aids. Het is een precair evenwicht. Ik wíl mensen aanstoot
geven. Dat is belangrijk, want daardoor worden ze aan het denken gezet. Maar ik
wil ze niet vernederen of beledigen.’
‘Ik ben wel bang
dat in Zuid-Afrika zelfcensuur de overhand gaat krijgen. Zelfcensuur is veel
gevaarlijker dan censuur. Als de schrijver niet meer kan schrijven wat hij wil
omdat hij bang is voor de repercussies, wordt alles kleiner, papper, nutteloos. Omdat ik alles zelf
doe, is er niemand die mij kan stoppen. Het enige wat mij kan tegenhouden, is mijn
eigen discipline om ervoor te zorgen dat wat ik doe origineel is, het publiek zal
interesseren, amuseren en misschien een beetje choqueren. Er moet leven in zitten. Daarmee bedoel ik dat mensen
alweer vergeten zijn wat er in januari tijdens president Zuma’s State of the
Nation-toespraak in het parlement is gebeurd. Ik kan het nu niet meer hebben
over de politie die binnenviel of het mobiele-telefoonsignaal dat verstoord
werd, want dat is alweer weggezakt. Dat betekent dat ik mijn materiaal elke dag
moet aanpassen.’
Toch voert u ook nog steeds oude bekenden
op, zoals P.W. Botha en Desmond Tutu…
‘Er zijn veel
jonge mensen in dit land die al niet meer weten wie P.W. Botha was. En
daarnaast zijn er duizenden mensen die tijdens de apartheidsjaren nooit de kans
hebben gekregen om naar mijn shows te komen, omdat ze aan de andere kant van de
scheidslijn leefden. Ik wil het publiek eraan herinneren waar we vandaan komen,
aan het belachelijke van de apartheidspolitiek. Dat kan misschien op andere
manieren weer de kop opsteken. History
must not repeat itself and take tragedy and turn it into farce.’
President Zuma heeft er een handje van om
vertrouwelingen op belangrijke posten aan te stellen. ‘Dat soort dingen
gebeurt nu eenmaal als je de meerderheid hebt en als er mensen zijn die betalen
om je in het zadel te houden. In het oude Zuid-Afrika gebeurde het ook, maar toen
was er geen vrijheid van meningsuiting. Tegenwoordig zit iedereen op Twitter en
Facebook en zijn er duizenden manieren om nieuws onmiddellijk te verspreiden. We
moeten de politiek goed in de gaten blijven houden, we moeten erover praten en
zeggen: nee, dat kun je niet maken! Een politicus vindt het meestal niet zo
leuk als je hem met humor aanpakt en hij weet dat mensen om hem lachen. We
moeten maar afwachten wat de toekomst zal brengen. Het kan alle kanten op gaan.
Mijn definitie van optimisme: “I always
expect the worst, hoping that the worst will never be as bad as I imagine.” Tot
dusver gaat het goed.’
De cartoonist Zapiro heeft na de aanslag op
Charlie Hebdo de noodklok geluid. Volgens hem wordt het voor een
satirische kunstenaar als hij ook in Zuid-Afrika steeds moeilijker om zijn werk
te doen.
‘Ik heb
grote bewondering voor Zapiro. Ik vind hem dapper, slim en ontzaglijk scherp. Hij
is een grote inspiratie voor me. En hij heeft gelijk. Ik denk niet dat hij
bedoelt dat hij iets niet zal doen. Maar je moet het doen zonder mensen af te schrikken.
Je hebt er niets aan als je iets doet en iedereen holt weg omdat ze te bang
zijn om ernaar te kijken.’
Zelf gaat u in uw werk bewust om met de
grenzen van wat wel en niet gezegd kan worden. Maar de commentaren op
Zuid-Afrikaanse nieuwssites zijn vaak ontzettend grof. Wat vindt u daarvan?
‘Die commentaren
op internet zijn absoluut vieslik. Maar als je ze gaat verbieden, komt de vrijheid
van meningsuiting in het gedrang. Wat haal je weg? Wie besluit daarover? En
zullen ze mijn commentaar later ook weghalen? We moeten manieren
vinden om dat soort mensen publiekelijk aan de kaak te stellen of ze te
vervolgen, bijvoorbeeld wegens racisme. Dan zullen ze snel een toontje lager
zingen. En verder moeten internetgebruikers dat soort commentaren zelf maar
overslaan of deleten. Persoonlijk heb ik de tijd niet om eindeloos op het
internet rond te hangen. Je kunt op YouTube prachtig historisch beeldmateriaal
vinden. Als ik een video van P.W. tegenkom, bestudeer ik die voor mijn werk. Daar
kun je makkelijk vijf uur mee zoet brengen. Maar je kunt ook vijf uur verspillen
aan alle onzin die mensen uitkramen. Als je je tijd wilt verdoen met dat soort negatieve
en racistische rotzooi, is dat je eigen keus.’
Buitenlandse journalisten hebben er een
handje van om Zuid-Afrikaanse kunstenaars alleen maar naar de politiek te
vragen, en niet naar hun werk. Ervaart u dat ook zo?
‘Land en
kunst zijn twee vingers aan dezelfde hand. Kunst is gebaseerd op menselijkheid,
en menselijkheid wordt mede bepaald door de politiek van het land. Natuurlijk
is iedereen geïnteresseerd in de Zuid-Afrikaanse politiek, zowel die van
vroeger als die van nu, en in de manier waarop een kunstwerk de politieke
werkelijkheid weerspiegelt. Ik vind dat terecht. Ik moet altijd lachen om Nederlanders
die doen alsof de hel van de apartheid nog steeds bestaat. Dan zeg ik: kijk
eens hoe het in jullie eigen land gaat, met de moslims. Dat vind ik veel
gevaarlijker dan die schim van apartheid die in Zuid-Afrika misschien nog hier
en daar rondwaart, bijvoorbeeld als jonge mensen hun gezicht zwart verven voor
een verkleedpartijtje. Het materiaal dat ik nu tegen de realiteit van het
racisme in Europa gebruik, lijkt verdacht veel op het materiaal dat ik vroeger
tegen de apartheid gebruikte.’
Zijn er onderwerpen die betrekking hebben
op de werkelijkheid in Zuid-Afrika die u bij optredens in het buitenland niet
zult gebruiken?
‘Natuurlijk,
je gaat niet de vuile was buiten hangen. Als Zuid-Afrikaan begrijp je waar dat
vuil vandaan komt. In het buitenland moet je te veel uitleggen. Als ik in
Nederland ben, moet ik mijn materiaal ophangen aan een Nederlandse muur. Zodat
jullie kijken naar iets wat bekend is, en ik mijn publiek niet helemaal hoef mee
te slepen naar Zuid-Afrika. Ik weet uit ervaring dat mijn verhaal relevant moet
zijn. Als het over politiek gaat, dan moet het jullie politiek ook zijn, niet alleen die van ons.’
U geeft aidsvoorlichting op scholen. Merkt
u bij die bezoeken ook iets van de slechte toestand van het Zuid-Afrikaanse
onderwijs?
‘Dat is
inderdaad een groot probleem, maar je hebt op elke school – dankie Vader! – altijd een of twee leraren
met visie, die echt in de leerlingen geïnteresseerd zijn. Dat is altijd zo
geweest. Toen ik op school zat, waren het er twee van de twaalf, en de rest
waren nazi’s. Het zijn meestal die goede leraren die mij uitnodigen. Zij hebben
niet de vrijheid om te zeggen wat ík zeg. Maar als ik weg ben, kunnen ze
verwijzen naar wat ik gezegd heb. Mijn optreden biedt een opening tot gesprek.
En ik vind het heerlijk om met jonge mensen te werken.’
U doet ook veel goed werk onder de jeugd van
Darling.
‘Ik heb nooit
gedacht dat ik nog eens deel zou gaan uitmaken van een plattelandse gemeenschap
als Darling. Daar was nooit tijd voor. Vroeger was ik zo weinig thuis dat mijn
kat dacht dat ik een inbreker was. Jonge mensen móeten in de stad wonen, in een
oorlogszone. Maar oudere mensen mogen een beetje uitbuiken in een kleine
gemeenschap als Darling. En dankzij het internet maakt het niet meer uit waar
je woont; dat is nu veel makkelijker dan twintig jaar geleden. Ik vind het
interessant om jonge mensen te zien opgroeien. Als zo’n kind talent heeft, kunnen
wij dat naar boven halen. We hebben een muziekschool en een kunstschool in
Darling en we houden twee keer per jaar een talentenjacht. En elk jaar wordt in
september het Voorkamerfest gehouden, een initiatief van mijn Nederlandse
vrienden Wim Visser en Inge Bos. Het succes van dat festival is helemaal aan
hen te danken – aan hun droom, hun energie, hun optimisme. We dwingen de
kinderen niets op. De belangrijkste boodschap is: de mogelijkheid ís er, geniet
ervan. Have fun!’
Meer info:
Persoonlijke website Pieter-Dirk Uys: http://pdu.co.za.
Website Evita se Perron: www.evita.co.za
Voorkamerfest: www.voorkamerfest-darling.co.za
Ter gelegenheid van Pieter-Dirk Uys’ 70e verjaardag, later dit jaar, is bij uitgeverij Human & Rousseau de bundel Stukke teater verschenen, waarin vijf van zijn Afrikaanse toneelstukken bijeengebracht zijn. Twee daarvan, Die selle ou storie (1974) en Karnaval (1975), werden destijds door de Publikasieraad verboden. De bundel (413 blz., prijs: R280) werpt een nieuw licht op Uys’ bijdrage aan het Afrikaanse toneel.
Antjie Krog: 'Laat je meevoeren naar een plek die je niet begrijpt'
Eerder verschenen in Maandblad Zuid-Afrika, mei 2015
Acht jaar na Verweerskrif (2006) is Antjie Krog terug met een lijvige nieuwe
dichtbundel, Mede-wete. Dat het zo
lang geduurd heeft, heeft deels met het ouder worden te maken, zegt ze, en
daarnaast was ze met andere projecten bezig. Maar ze had ook tijd nodig om
zichzelf opnieuw uit te vinden, in een nieuwe taal. Krogs dichtersloopbaan
omspant inmiddels 45 jaar. Maar Mede-weten
is opnieuw een ijzersterke bundel, die bewijst dat Krog nog niets aan lef en genadeloze
eerlijkheid heeft ingeboet.
In januari
was Antjie Krog even in Nederland voor de presentatie van de Nederlandse
uitgave van Mede-wete: Mede-weten, een tweetalige bundel met
aan de ene kant de oorspronkelijke Afrikaanse tekst en daarnaast de Nederlandse
vertaling van de hand van Robert Dorsman, Jan van der Haar en Alfred Schaffer.
Ik zag Antjie toen tijdens een openbaar interview met Stephan Sanders in De
Nieuwe Liefde in Amsterdam, waar ze niet alleen indruk maakte met haar
karakteristieke, gevoelvolle voordracht, maar ook met de integriteit en
diepgang waarmee ze vragen beantwoordde. Ruim een maand later zag ik haar weer,
tijdens het Woordfees in Stellenbosch, waar ze in een afgeladen Boektent drie
kwartier lang voordroeg uit haar eigen werk. Ook hier hing het publiek aan haar
lippen, en bij beide gelegenheden hield de staande ovatie uitzonderlijk lang aan.
Als ik Krog een paar dagen later
ontmoet, beginnen we ons gesprek dan ook met een bespiegeling over de
verhouding tussen het schrijverschap en haar publieke persona.
Hoe moeilijk is het
om een publieke figuur te zijn?
Als ik zou
mogen kiezen, zou ik alleen maar willen voorlezen. Maar naarmate ik ouder word,
denk ik steeds vaker dat ik dát ook niet meer wil. Misschien heeft mijn
carrière als schrijver al te lang geduurd. Toen ik begon, had je geen
boekpresentaties en interviews, maar alleen recensies. Dat is geleidelijk veranderd.
De aandacht van uitgevers is verschoven naar het in de markt zetten van de
schrijver. Een schrijver moet bemarkbaar
zijn en beschikbaar zijn om zijn boek te helpen verkopen. De
verantwoordelijkheid voor de verkoop rust nu op jóúw schouders. Ik zie dat jongere
schrijvers, vooral in het buitenland, allemaal een Facebook-pagina hebben, en
een agent, en een netwerk waarmee je voortdurend in contact moet blijven. Ik
vind dat in vele opzichten een problematische ontwikkeling.
Omdat het niet meer
over de tekst gaat, maar over jou als persoon?
Niet zozeer.
Ik vind het leuk om gedichten voor te lezen. En ik ben ervan overtuigd dat we
ons binnen een orale traditie bevinden. Het publiek kan ook geraakt worden door
te luisteren naar gedichten. Waar ik een
probleem mee heb, is dat er niet langer in de eerste plaats wordt gekeken of
een boek goed is, maar of de
schrijver bemarkbaar is. Wat betekent
dat je jong moet zijn, dat je moet kunnen omgaan met nieuwe technologie,
enzovoort. Opeens is ook het beeld ontstaan alsof een schrijver uit zou zijn op
geld, roem en de liefde van vrouwen, terwijl we weten dat dat niet zo is. Ik
ben geen celebrity, en toch word ik
soms in die rol geduwd. Er is een verschil tussen een schrijver en een celebrity.
Wanneer je een
openbaar interview geeft, lijk je veel van jezelf te geven. Wat je zegt, klinkt
heel persoonlijk, intiem en ernstig. Maar in hoeverre is zo’n interview een performance?
Het woord
‘performance’ suggereert iets machinaals, alsof ik bepaalde antwoorden uit mijn
hoofd zou hebben geleerd en die elke keer weer afdraai. En alsof ik zou dóén alsof
ik openhartig ben, terwijl dat eigenlijk niet zo is. Als ik elke keer dezelfde
performance zou geven, zou ik me al heel snel gaan vervelen. Ik kan niet doen
alsof. Ik moet verbinding maken met iets diep van binnen. Op een gegeven moment
is dat op; na drie of vier keer kun je die emotie niet meer terugvinden. Ik
probeer voor zover dat mogelijk is, altijd zo eerlijk mogelijk antwoord te geven.
Wat je het gevoel geeft dat je zo wilt antwoorden, is als je merkt dat iemand
de moeite heeft genomen om je boek te lezen. De paniek slaat toe als je merkt
dat de persoon tegenover je het boek niet gelezen heeft, of slechts een deel
ervan. Als je merkt dat die persoon over alles in de wereld wil praten, van
aids tot Afrika, behalve over jouw boek. Dat is om moedeloos van te worden. Gelukkig
zijn Nederlandse journalisten meestal goed voorbereid.
Laten we het dan nu
over je nieuwe dichtbundel hebben, Mede-wete
(2014), je eerste bundel sinds Verweerskrif (2006). In eerdere interviews heb je gezegd
dat het zo lang heeft geduurd omdat je het gevoel had dat je in herhaling begon
te vallen en dat je eerst een nieuwe taal moest vinden...
Niet alleen
vanwege dat gevaar dat ik mezelf zou gaan herhalen. In mijn academische werk
heb ik me de laatste jaren veelvuldig beziggehouden met het begrip ‘interconnectedness’, onderlinge
verbondenheid. Maar er is een verschil tussen wetenschappelijk taalgebruik en
poëzie. Daarom moest ik op zoek naar een taal die interconnectedness poëtisch zou kunnen verwoorden, zonder in new age-jargon te vervallen. Interconnectedness is een begrip uit de
Afrikaanse filosofie. Het betekent dat iedereen met elkaar verbonden is. En
niet alleen met elkaar, maar ook met het universum. En dat alles iedereen
raakt, of in ieder geval zou moeten raken. Je kunt je natuurlijk niet alles altijd
maar aantrekken, maar ik vind dat we ons, zoals we nu leven, door te weinig
dingen laten raken. We leiden allemaal aparte levens.
De titel Mede-wete heeft volgens
mij twee betekenissen: het bewustzijn van elkaar (interconnectedness), en dan ook nog steeds het vraagstuk van medeplichtigheid
en schuld, dat we kennen uit Country of My Skull (1998) en Kleur kom nooit alleen nie (2000).
Nee, als ik in
één van de gedichten uit de bundel schrijf dat ‘apartwees’ doodverklaard moet worden, dan heb ik het niet over de
apartheid, maar over het geweldige individualisme van de westerse samenleving.
Dit nieuwe boek gaat niet over schuld, maar over het afscheid nemen van zekere
aparte vormen van bestaan. De openingscyclus, ‘die werf’, gaat over het leven
op een boerenerf. Het begint als een typisch product van de apartheid, maar geleidelijk
merk je dat er op dat erf ook nog allerlei andere zaken spelen. Sterren, antilopes,
water, bedienden, armoede... Het beeld van het boerenerf stelde me in staat om
de veelsamigheid van het bestaan concreet
te beschrijven. Daarnaast moest ik een taal vinden om die veelsamigheid in uit te drukken.
Vandaar dat we acht
jaar hebben moeten wachten…
In de
tussentijd heb ik natuurlijk wel het non-fictiewerk Begging To Be Black (2010) geschreven,
het derde deel uit de trilogie die begon met Country of My Skull, plus een academische studie, Conditional Tense: Memory and Vocabulary
after the South African Truthand Reconciliation Commission (2013), en een
reeks academische artikelen over de rol van taal tijdens de zittingen van de
Waarheidscommissie. Mijn wetenschappelijke werk heeft me geholpen om bepaalde
thema’s te doorgronden. Maar het heeft even geduurd voor ik wist hoe ik ze in poëzie
moest vertalen.
Daarnaast
wilde ik afstand nemen van mijn eigen geluid, en van het thema ‘schuld’. Ik
merkte ook dat al dat voorlezen een probleem ging vormen, omdat je voor het oor
gaat schrijven. Als je dat doet, ben je sneller tevreden. Ik verander vaak iets
aan het gedicht als ik het moet voorlezen, want een publiek dat luistert, heeft
iets anders nodig dan een lezer die het boek voor zich heeft. Maar je moet de
volgorde niet omdraaien en een gedicht op een bepaalde manier schrijven omdat
het zo beter klinkt.
Tussen 2013 en 2014
woonde je een jaar in Berlijn, op uitnodiging van DAAD, de Deutscher
Akademischer Austauschdienst. Daar heb je aan dit boek gewerkt. Hoe was het om van
een afstand naar Zuid-Afrika te kijken?
Vóór ik
ging, was ik me er sterk van bewust dat je in Zuid-Afrika eigenlijk niet meer
zou moeten schrijven. Niet als je blank bent, en vooral niet als je oud bent,
zoals ik. Er zijn te veel ruimtes die je niet begrijpt, er zijn te veel
plaatsen waar je niets van afweet, er zijn te veel talen die je niet beheerst.
Ook als je dicht bij je eigen ervaring blijft, ben je alleen maar bezig met het
herformuleren van een deel van de werkelijkheid dat al tot zat wordens toe
geformuleerd is, door jouzelf en anderen. Die gedachte ligt ten grondslag aan het
gedicht ‘inventaris van my bankrotskap as digter’, en het is een gedachte waar
ik nog steeds achter sta.
Maar het was
alsof ik in Berlijn beter zicht kreeg op mijn eigen onmagtigheid, mijn eigen beperkte blik. Voor het eerst kon ik zien waar
die onmagtigheid uit bestond, en ik
realiseerde me dat het goed was om dat te verwoorden. Een belangrijk uitgangspunt
voor Mede-wete is dat je allerlei
dingen gewoon niet weet. Dat geldt met name voor de afdelingen
‘Bediende-praatjies’ [waarin de woorden van de ‘merrim’, een isiXhosa-monoloog
van de bediende en een ruwe Afrikaanse vertaling onder elkaar worden afgedrukt,
IG] en ‘vier pogings in linguistiese sinaps-opsporing’ [waarin het
vormexperiment en het gebruik van neologismen ver worden doorgevoerd, IG]. Al
driehonderd jaar zijn we bezig om een klein deel van de Zuid-Afrikaanse
werkelijkheid te beschrijven, in het Afrikaans én in het Engels. Maar daarbuiten
heb je allerlei andere ruimtes waar óók mensen leven, streven en liefhebben, en
waar ik niets van afweet. Ik wil niet beweren dat alles al gezegd is, maar wel dat
die ene ruimte inmiddels redelijk uitputtend aan de orde is geweest, en dat in
een land waar zoveel nog ongezegd is, mensen die slechts dat ene stukje kunnen
zien, er nu maar even het zwijgen toe moeten doen.
Je hebt in Berlijn
ook een studie gemaakt van leven en werk van Paul Celan, een Duitstalige
dichter die in zijn poëzie rekenschap probeerde te geven van de verschrikkingen
van de Shoah. Die zoektocht naar een juiste manier van uitdrukken leidde tot
steeds hermetischere poëzie, vol neologismen. Critici beweerden dat hij de
Duitse taal eerst wilde afbreken om hem daarna weer van onderaf op te bouwen. Voel
je je verwant aan Celan?
Wat ik
probeer te doen, is de oude woorden afschrapen, afschuren en er lagen van
afhakken, zodat er iets nieuws tevoorschijn komt. Een woord als ‘medemenslikheid’, bijvoorbeeld, heeft
in het Afrikaans geen betekenis meer. In het Nederlands trouwens ook niet. De
vraag is hoe je zo’n woord nieuw leven kunt inblazen, zodat het weer betekenis
krijgt, binnen een samenleving.
Medemenselijkheid zoals
op het boerenerf dat jij beschrijft, waar interconnectedness nog echt bestaat.
Ja, en zoals
bij de Boesmans. Interconnectedness is
overigens meer dan medemenselijkheid. Het betekent ook dat er een band bestaat van
jou met die boom daar, bijvoorbeeld, en met de sterren, en tussen de sterren en
het heelal. Volgens de Zuid-Afrikaanse filosoof Marthinus Versfeld gaat het op
aarde niet alleen om survival of the
fittest. Je hebt ook schoonheid nodig, nutteloze schoonheid. Juist die
stelt ons in staat om bij te dragen aan een beter saambestaan.
Je hebt in Met woorde soos met kerse (2002)
en Die sterre sê ‘tsau’ (2004) gedichten
van de Boesmans vertaald. In hoeverre heb je hun wereldbeschouwing geïnternaliseerd,
en kán een westerling dat eigenlijk wel?
Begging to be Black is uit een
vergelijkbare vraag ontstaan. Je merkt dat je niet alleen een heel mensenleven
nodig hebt om je zo’n levensbeschouwing eigen te maken, maar dat er misschien zelfs
meerdere generaties overheen moeten gaan, en dan nog zonder de afleiding dat je
ook ánders kunt zijn.
Met bepaalde
gedichten uit Mede-wete maak je het de lezer wel erg lastig.
Het idee hierachter
is dat je moet toelaten dat je wordt meegenomen naar een plek die je niet
begrijpt. Toen ik de cyclus ‘Bediendepraatjies’ in het boek wilde opnemen,
realiseerde ik me dat ik niet zou weten hoe ik die gedichten moest voorlezen.
Maar dat geeft niet, ik moet ook iets kunnen schrijven waarvan ik níet weet hoe
ik het moet voorlezen. Met de laatste cyclus, ‘vier pogings in linguistiese
sinaps-opsporing’ heb ik natuurlijk hetzelfde probleem. Ikzelf dobber rond wanneer
ik een van die gedichten probeer voor te lezen. Neem een woord als
‘heelhei(l)dswordende’, waar verschillende grondwoorden in doorklinken. Ik heb
maar één kans om het uit te spreken, dus ik moet kiezen. Zo experimenteel
schrijven is een risico dat ik toen ik jonger was niet genomen zou hebben.
Maar nu kun je je
dat permitteren.
Ja, ik ben
oud. Het interesseert me niet meer wanneer een recensent denkt dat het laatste
deel niet werkt, want voor mijzelf was dit een belangrijke doorbraak, een
verlossing.
Je bent voortdurend
op zoek naar het juiste woord, je formuleert op het scherpst van de snede. Stuiten
al die botte commentaren op Zuid-Afrikaanse nieuwssites je niet tegen de borst?
Dat is
wereldwijd een probleem. Als je die haastige, conservatieve reacties leest,
vraag je je af waarom je nog moeite zou doen om een antwoord te formuleren, om
naar taal te zoeken, en dan ook nog eens naar een taal die niet bestaat. Dat
lijkt allemaal zo ouderwets. Maar ten eerste is na ‘nine-eleven’ de verkoop van
poëziebundels geweldig gestegen, en het lijkt alsof mensen in bange tijden hun
toevlucht nemen tot de poëzie, omdat ze het gevoel hebben dat poëzie een medium
is dat je zou kunnen vertrouwen. Ten tweede heeft poëzie mij geleerd om te
leven, om moeder te zijn (dankzij Elisabeth Eybers) en om te beminnen (Van Wyk
Louw); en de dichters van vandaag leren mij over de natuur, en over armoede
(Ronelda Kamfer en Nathan Trantraal). Dus ik heb een diep geloof dat poëzie je
leven intensifieert en je in staat stelt om het korte tijdje dat je hier op
aarde bent, met een veel groter bewustzijn en een veel grotere ontvankelijkheid
te ondergaan. Daarom zal ik altijd blijven geloven dat een taalgroep en een
samenleving hun dichters moeten lezen en koesteren.
De poëzie als plaats
waar dingen onderzocht of bewaard kunnen worden?
Als een
plaats waar je huid afgestroopt kan worden. Poëzie ruk jou vel af, en dat is belangrijk.
Antjie Krog,
Mede-wete. Kaapstad: Human &
Rousseau, 2014. 124 p., R200.
Antjie Krog,
Medeweten. Vertaald door Robert
Dorsman, Jan van der Haar en Alfred Schaffer. Amsterdam: Podium, 2015. 258 p.,
€ 25,-.
Abonneren op:
Posts (Atom)