maandag 31 augustus 2020

Jakob Witbooi treedt in de voetsporen van opa Hendrik

(Deze recensie is in mei 2020 verschenen in Spectrum, de digitale nieuwsbrief van het Zuid-Afrikahuis.)


In haar roman over de kleinzoon van Hendrik Witbooi vertelt Conny Braam de nog vrijwel onbekende geschiedenis van de duizenden bruine en zwarte Zuid-Afrikanen die tijdens de Tweede Wereldoorlog meevochten aan de kant van de geallieerden, en die als krijgsgevangenen onder erbarmelijke omstandigheden dwars door Europa werden gesleept.

 



Conny Braam was jarenlang het boegbeeld van de Anti-Apartheidsbeweging Nederland. Na de afschaffing van de apartheid in 1990 legde ze zich toe op het schrijven.


Braams eerste romans en verhalenbundels, waaronder Operatie Vula (1992) en De Bokkeslachter (1993), steunden sterk op haar ervaringen tijdens de antiapartheidsstrijd. Tussen 2000 en 2004 verraste ze haar lezers met de trilogie De woede van Abraham, De onweerstaanbare bastaard en Het schandaal, drie historische romans over sociale spanningen in het kustdorpje IJmuiden in de negentiende en de twintigste eeuw. In 2016 verscheen Ik ben Hendrik Witbooi, een historische roman over de legendarische Nama-kaptein Hendrik Witbooi, die tussen 1884 en 1905 zijn volk leidde in de opstand tegen het koloniale bewind in Duits-Zuidwest-Afrika, het huidige Namibië.[1]


Typisch voor Braams romans en verhalen is dat ze steeds weer draaien om een dappere hoofdpersoon, iemand uit het volk, die het opneemt tegen een onrechtvaardig bewind.

 


De droom van zelfbeschikking


Dat geldt ook voor Braams jongste roman Wij zijn de wrekers over dit alles, een omvangrijke historische roman met als hoofdpersoon sergeant Jakob Witbooi, de kleinzoon van Hendrik Witbooi. Deze Jakob is een fictief personage, gebaseerd op de verschillende Witboois die Braam heeft ontdekt bij haar onderzoek naar bruine en zwarte Zuid-Afrikaanse soldaten die in de Tweede Wereldoorlog deelnamen aan de Noord-Afrikaanse Veldtocht. Bij deze expeditie namen de geallieerde legers onder generaal Montgomery het op tegen het Duitse Afrikakorps van veldmaarschalk Rommel.


Zuid-Afrika was in die tijd nog lid van het Britse Gemenebest. Zuidwest was tijdens de Eerste Wereldoorlog door Zuid-Afrika op de Duitsers veroverd en in 1920 door de Volkenbond als mandaatgebied aan Zuid-Afrika toegekend. Pretoria had in Zuidwest onmiddellijk een stelsel van segregatie, reservaten en goedkope arbeidskrachten ingevoerd. De uitvoerende macht lag bij de directe afstammelingen van de Duitse soldaten en kolonisten tegen wie Hendrik Witbooi gevochten had.


Als Jakob de Zuid-Afrikaanse premier Jan Smuts op de radio hoort praten over het Atlantisch Handvest, dat alle volken van de wereld na de oorlog zelfbeschikkingsrecht belooft, aarzelt hij dan ook geen moment en overtuigt hij zijn vrienden, ‘Kalahari-jongens’ zoals hij, samen met hem dienst te nemen in het Cape Corps. Opa Hendrik had het destijds moeten afleggen tegen de eerste Duitse gouverneur van Zuidwest, Heinrich Göring. Dat Jakob als lid van de Tweede Luchtafweer Brigade de kans krijgt gevechtsvliegtuigen neer te halen van de Luftwaffe van Heinrichs zoon, opperbevelhebber Hermann Göring, bezorgt Jakob dan ook grote voldoening.

 


In de stank van de latrines


Zijn triomf is echter van korte duur. Na precies één dag op het slagveld worden de geallieerde legers in juni 1942 bij het Libische Tobroek verslagen. Maar liefst tienduizend Zuid-Afrikaanse soldaten worden op transport gezet naar Europa. Het boek volgt Jakob Witbooi en zijn vrienden op hun omzwervingen langs krijgsgevangenenkampen in Italië en Polen en een werkkamp naast het beruchte vernietigingskamp Auschwitz, op hun barre voettocht door Oost-Europa tot ze zich in Zuid-Duitsland eindelijk weer bij de geallieerde legers kunnen voegen, en op de laatste etappe van hun reis, via Engeland terug naar Kaapstad.


Overal waar ze komen, gelden dezelfde machtsverhoudingen als in Zuid-Afrika en Zuidwest. De ‘niet-Europeanen’ moeten de vervelende klusjes opknappen, en in de kampen worden ze steevast achterin ingedeeld, in de stank van de latrines. Ze mogen vooral niet vergeten dat ze op een dag weer ‘naar huis’ gaan.     

 


Oorlog als gelijkmaker


Onderweg sluiten steeds meer mannen zich bij Jakob en zijn ‘Kalahari-jongens’ aan. Zoals Koos Abrahams, de grootste bendeleider uit District Six, met zijn gangsters, de zwarte mijnwerkers onder aanvoering van Job Moloi, en de soldaten van de Palestijnse Brigade, die uit Joden én moslims bestaat. Ondanks alle verschillen vinden ze steun bij elkaar en groeien ze naar elkaar toe. Zelfs de blanke officier Dirk Geldenhuys met al zijn vooroordelen en de Duits kampbewaarder Lothar Strauss worden ‘een van ons’.


Jakob krijgt een bijzondere band met de Joodse Moritz Rabinowitz. Omdat Rabinowitz bang is om in handen van de nazi’s te vallen, ruilen ze identiteitsplaatjes uit. Volgens Jakob is de kans klein dat hij, met zijn Nama-trekken, in Europa voor een Jood aangezien zal worden. Als Jakob na bijna vijf jaar weer voet op Zuid-Afrikaanse bodem zet, zal deze heldendaad nog een lelijk staartje krijgen.

 


Schelmenstreken


Braam is een rasverteller. Haar stijl is helder en onopgesmukt, nu en dan robuust.


Dat er zoveel zwarte en bruine Zuid-Afrikanen aan de Noord-Afrikaanse Veldtocht deelnamen, werd in de Zuid-Afrikaanse geschiedschrijving jarenlang over het hoofd gezien. Wel verschenen er recent in het Afrikaans twee boeken over dit stuk verzwegen geschiedenis: de roman Die Sideboard (2014) van Simon Bruinders (in 2016 in Nederlandse vertaling verschenen als Dit is mijn land), en de dichtbundel Die vrede kom later van Diana Ferrus (2019).


Het is duidelijk dat Braam zich uitstekend heeft gedocumenteerd. Ze baseert zich onder meer op dagboeken en memoires van oorlogsveteranen. Daarnaast geeft ze blijk van een merkwaardig inlevingsvermogen. Bij elke scène moet ze zich hebben afgevraagd wat de mannen zagen, hoorden en roken; wat ze deden, dachten en voelden.

         

Het is geen lichte lectuur die Braam de lezer voorschotelt. Gelukkig weet ze de beklemming op gepaste momenten te doorbreken met grappige scènes. Vooral Koos Abrahams en zijn bende halen regelmatig schelmenstreken uit. Ze weten altijd wel iets te ritselen. Zo beginnen ze een lucratief handeltje in zelfgestookte Witblitz (sterke drank) en cannabis van dagga-planten die ze buiten het hek van het kamp verbouwen.

 


Een nieuwe strijd


De wat omslachtige titel van de roman komt uit een dialoog tussen Jakob en de Amsterdamse Jood Wolfie Waterman (geïnspireerd op de Zuid-Afrikaanse activist Wolfie Kodesh, die Braam voor het eerst op de rol van de zwarte soldaten heeft gewezen). ‘Kijk naar ons tweeën’, zegt Wolfie, ‘een kleurling en een Jood. We worden allebei als minderwaardig beschouwd […]. Daaruit kun je maar één conclusie trekken: wij hebben dezelfde vijanden, onze strijd is een gemeenschappelijke en daarom zeg ik je: Nee Jakob, niet God maar wij, wij samen, wij zijn de wrekers van dit alles!’


Na de oorlog volgt de ontnuchtering. Van het zelfbeschikkingsrecht dat in het Atlantisch Handvest beloofd was, komt voor de gekoloniseerde volkeren in Afrika en Azië niets terecht. Hoge ss-officieren die Europa ontvlucht zijn, worden in het voormalige Duits-Zuidwest met open armen ontvangen. In Zuid-Afrika wordt vanaf 1948 de apartheid ingevoerd, een systeem dat, net als het nationaalsocialisme, gebaseerd is op rassenwaan, en dat vanaf de jaren zestig zal leiden tot de verwoesting van Koos Abrahams’ geliefde District Six. Eveneens in 1948 wordt de staat Israël uitgeroepen, waardoor de Joodse en islamitische soldaten die als Palestijnse Brigade nog zij aan zij hebben gevochten, lijnrecht tegenover elkaar komen te staan.  

 

Volgens Braam vormden de veteranen die terugkeerden uit Noord-Afrika en Europa de basis voor de verschillende bevrijdingsbewegingen die vanaf de jaren vijftig in Zuid-Afrika en elders in de wereld zouden opstaan. Tegen het einde van haar roman suggereert ze dat Jakob Witbooi, trouw aan het voorbeeld van zijn grootvader Hendrik, zich opmaakt om de strijd aan te gaan voor de onafhankelijkheid van het Nama-volk.


De Zuid-Afrikaanse geschiedenis biedt volop aanknopingspunten voor een derde roman over de familie Witbooi. Hopelijk komt er een vervolg en wordt de Witbooi-cyclus opnieuw een trilogie. Wij zijn de wrekers over dit alles is een interessant, rijk en meeslepend boek dat, zodra je het uit hebt, doet verlangen naar meer.


Conny Braam, Wij zijn de wrekers over dit alles. Amsterdam: Atlas Contact, 2020. 384 pagina’s, ISBN: 9789025451639, prijs: € 22,99.

             

  



[1] Zie over de Namibische Genocide ook Die vertes in van Zirk van den Berg.

zondag 30 augustus 2020

Kris van de Poel (Taalunie): ‘Een brug slaan tussen mensen doe je door taal’

 (Dit interview is in mei 2020 verschenen in Spectrum, het digitale tijdschrift van het Zuid-Afrikahuis.)

Op 1 maart begon Kris van de Poel haar nieuwe baan als algemeen secretaris van de Taalunie. Twee weken later werd de lockdown afgekondigd en ging de grens tussen Nederland en België op slot. Vanuit haar huis in Antwerpen vertelt ze via videobellen wat de impact van de coronacrisis op het werk van de Taalunie is, en over haar band met Zuid-Afrika, een land dat al sinds 1995 een bijzondere plek in haar leven heeft. 

 

Kris van de Poel in de voordeur van het kantoor van de Taalunie aan de Paleisstraat in Den Haag.
De foto is genomen op maandag 16 maart, de avond voor de lockdown. Van de Poel heeft de sleutel 
van het gebouw in haar hand; hierna gaat alles op slot. / Foto: DvC



Eerst maar weer even over de naam van haar nieuwe werkgever. Jarenlang stond de organisatie bekend als de ‘Nederlandse Taalunie’ of, afgekort, ‘NTU’. Enkele jaren geleden verdween het adjectief ‘Nederlandse’ uit de officiële communicatie. Dat gebeurde zo subtiel dat veel mensen het nu nog steeds over de ‘NTU’ hebben.

Van de Poel laat er geen misverstand over bestaan. ‘Als je het woord “Nederlands” voor een substantief plaatst, dan wekt dat de indruk dat het uit Nederland komt’, legt ze uit. ‘En dat is natuurlijk niet zo. De Taalunie is een intergouvernementele organisatie die zowel Vlaanderen als Nederland bestrijkt, terwijl er ook een associatieverdrag met Suriname is gesloten.’

De Taalunie heeft als opdracht beleid voor het Nederlands in Nederland, Vlaanderen en Suriname te ontwikkelen en te stimuleren, en het Nederlands in de wereld te ondersteunen. Hoewel het Afrikaans formeel niet tot het werkterrein van de Taalunie behoort, is er vanuit de Taalunie wel al jaren warme belangstelling voor het Afrikaans en de andere talen van Zuid-Afrika.

 

Een opmerkelijke start

Van de Poel had zich haar eerste tijd bij de Taalunie anders voorgesteld. Het idee was dat ze drie dagen per week bij de hoofdvestiging van de Taalunie in Den Haag zou werken en één dag op het kantoor in Brussel, en dat ze dan nog een dag elders bezoeken zou kunnen afleggen. Voor haar eerste maanden stonden onder meer werkbezoeken naar Berlijn en Berkeley op de agenda, half april zou ze naar Indonesië gaan en eind juni naar Namibië. Maar door de coronacrisis loopt alles anders.

De positie van algemeen secretaris lijkt haar op het lijf geschreven. Na haar studie Engels en Duits (met keuzevakken Nederlands) aan de Universiteit Antwerpen werkte ze geruime tijd in het buitenland: in Denemarken, Edinburgh en Oxford. In 1990 keerde ze terug naar haar alma mater, eerst als docent Nederlands en directeur van het Talencentrum van de universiteit, daarna als hoogleraar. Ook stond ze vijf jaar aan het hoofd van de afdeling voor internationale samenwerking van de universiteit.

Maar de ervaring die haar tijdens de coronacrisis misschien wel het best van pas komt, is die met digitalisering. Al in 1996, in de beginjaren van het internet, nam ze deel aan een pilot van telefoonmaatschappij Alcatel Bell, waarbij ze via de desktop Nederlandse les gaf aan tien kinderen verspreid over Europa. Sindsdien heeft ze vele grote internationale projecten geleid waarbij online communicatie en digitaal leren een onmisbare rol speelden.

Ze is dus relatief goed voorbereid op de huidige situatie, waarbij ze noodgedwongen thuis zit en via Teams contact houdt met haar medewerkers. Hoewel het ook voor haar aftasten blijft. ‘Het vraagt een heel nieuwe aanpak’, geeft ze toe. ‘Niemand heeft een routeplanner. Het is belangrijk om open tegenover elkaar te zijn over wat nog kan, wat niet meer kan en wat er wél kan als andere zaken niet meer kunnen. Gelukkig hebben we bij de Taalunie een warme omgeving. Ik kan veel doen, maar alleen doordat iedereen meedoet.’

 

Lessen trekken uit de coronacrisis

Communicatie is in deze crisistijd misschien wel belangrijker dan ooit. ‘Neem de relatie tussen patiënt en zorgverlener’, zegt Van de Poel. ‘Die is altijd heel fragiel. Een brug slaan tussen mensen, doe je door duidelijk en empathisch te communiceren, door heldere taal.’

Als wetenschapper heeft Van de Poel sinds 2006 meerdere grote projecten gecoördineerd rond het thema ‘communicatie in de zorg’; het onderwerp ligt haar na aan het hart. Ook de Taalunie is veel met dit thema bezig, vaak samen met het INT (Instituut voor Nederlandse Taal) in Leiden. Door COVID-19 is het onderwerp nog hoger op de agenda komen te staan. Van de Poel kan verklappen dat er een prijs komt die ‘Zorg voor zorg na corona’ gaat heten, een prijs voor een innoverend communicatieproject in de zorg. ‘Het is belangrijk’, zegt ze, ‘dat er, naast het applaus en de waardering die zorgmedewerkers nu krijgen, meer bewustzijn komt van de slagkracht van communicatie in zo’n moeilijke, delicate context.’

Nu ze deels in Nederland en deels in België werkt, valt het haar op dat een Nederlandse arts heel anders met zijn patiënt communiceert dan zijn collega in Vlaanderen. ‘We spreken wel eenzelfde taal, maar we hebben soms een heel andere communicatieve cultuur.’

Ook de overheidscommunicatie rond de pandemie verschilt. Van de Poel heeft grote waardering voor het optreden van de Nederlandse premier. ‘Rutte doet dat schitterend’, zegt ze. ‘Je hoeft geen fan van deze staatsman te zijn om te zien hoe effectief hij communiceert: zakelijk, en dan komt er een heel lichte zucht, en dan is hij empathisch.’ De Belgische premier Sophie Wilmès komt minder charismatisch over. Van de Poel wijt dat aan het feit dat de manier van op elkaar reageren in Vlaanderen voor de Waalse Wilmès vreemd is. ‘Daaraan zie je wat taal kan doen’, constateert ze. ‘Taal kan mensen verbinden, maar ook verdelen.’

De Nederlandse gebarentolk Irma Sluis, die Rutte tijdens de persconferenties bijstaat, heeft ook in België de sociale media gehaald. Van de Poel vindt de toegenomen belangstelling voor gebarentaal (het ‘Irma-effect’) prachtig. En dat brengt haar op een ander Taalunie-project. ‘Gebarentaal is heel gelokaliseerd: er bestaat een Vlaamse én een Nederlandse gebarentaal. Beide tolken ze naar het standaard-Nederlands. Het zou mooi zijn als we er met alle projectmedewerkers een eenheidstaal van zouden kunnen maken, zodat de wereld voor doven en slechthorenden groter wordt. Misschien zouden we een voorbeeld kunnen nemen aan Zuid-Afrika. Dat land heeft één gebarentaal voor alle taalgroepen samen, en Zuid-Afrikaanse gebarentaal wordt tot de officiële landstalen gerekend.’

 

Een ‘schoolreisje’ met grote gevolgen

‘Mijn zoon heeft in Zuid-Afrika zijn eerste tand gekregen en mijn dochter heeft er leren lopen’, vertelt Van de Poel. ‘Het is een land met veel lieve, warme mensen. Een prachtig land met veel mogelijkheden.’

Van de Poel leerde Zuid-Afrika kennen in 1995. Als directeur van het Talencentrum aan de Universiteit Antwerpen had ze de ambitie dat het instituut alle talen zou aanbieden, ‘van A tot Z’. Daarbij stond de ‘Z’ voor Zweeds en de ‘A’ voor Afrikaans, ‘want “Zuid-Afrikaans” bestaat niet’, aldus Van de Poel.

Afrikaans werd in de avonduren aangeboden door de destijdse Eerste Secretaris van de Zuid-Afrikaanse ambassade in Brussel, de schrijver Quintus van der Merwe. Vanuit de groep cursisten ontstond het idee op ‘schoolreis’ te gaan. Dus zocht Van de Poel contact met de Zuid-Afrikaanse neerlandici die ze had leren kennen toen ze zelf als docent Nederlands extra muros nog geregeld de colloquia van de IVN (Internationale Vereniging voor Neerlandistiek) afliep. Twee weken lang zou ze met een groep van tien docenten en studenten in een witte combi Zuid-Afrika doorkruisen, dwars door de Karoo van noord naar zuid. Onderweg deden ze zeven universiteiten aan. Overal waar ze kwamen, gaven ze lezingen en workshops en werden er samenwerkingsakkoorden getekend tussen de Zuid-Afrikaanse universiteit en de Universiteit Antwerpen. ‘Daardoor heb ik met al die universiteiten mooie en langdurige trajecten kunnen ontwikkelen’, aldus Van de Poel.

Een belangrijke schakel was de Potchefstroomse taalkundige Wannie Carstens, ook een goede bekende van het Zuid-Afrikahuis. Samen met hem schreef Van de Poel een boek over tekstredactie. Het boek verscheen eerst in het Afrikaans en vervolgens, telkens in aangepaste vorm, in het Engels, Sesotho en Setswana; de isiZulu-editie verschijnt binnenkort en een isiXhosa-uitgave is op pad. Natuurlijk deden Van de Poel en Carstens deze megaklus niet alleen; voor elk deel lieten ze zich bijstaan door een projectgroep van moedertaalsprekers. Zo’n groot project is duur, maar Van de Poel ziet het als een investering. ‘Een project als dit kan ertoe bijdragen dat talen gestandaardiseerd worden. Je geeft die talen een identiteit, geloofwaardigheid en academisch prestige.’

Van de Poel heeft ‘een heel warm gevoel’ bij Carstens en collega’s zoals Tobie van Dyk en Christine Fourie. ‘Samen laten we dingen gebeuren, over cultuurgrenzen en politieke grenzen heen.’ Sinds 2010 is Van de Poel Bijzonder hoogleraar aan de Noordwes Universiteit.

 

Taalunie en Afrikaanse Taalraad slaan de handen ineen

Op 30 januari hebben Hans Bennis, scheidend algemeen secretaris van de Taalunie, en Conrad Steenkamp, directeur van de Afrikaanse Taalraad (ATR), in Den Haag een overeenkomst getekend om kennis en ervaring uit te wisselen en samen te werken om het Nederlands en het Afrikaans te bevorderen. Van de Poel, als aankomend algemeen secretaris, was bij de ondertekening aanwezig.

            Volgens Van de Poel konden er dankzij de overeenkomst de afgelopen maanden al flinke stappen gezet worden. ‘In het verleden was de Taalunie ook al actief in Zuid-Afrika. Maar toen hadden we contact met allerlei verschillende organisaties, en dat sneed elkaar wel eens. Het positieve is dat we nu één partner hebben waarmee we praten.’

Een verheugende bijkomstigheid van het sluiten van de overeenkomst is dat ook de Zuid-Afrikaanse ambassade in Den Haag de Taalunie daarna zijn hulp heeft aangeboden.

 

Nederlands in Zuid-Afrika

Een van de projecten waarbij de Afrikaanse Taalraad een ondersteunende rol kan spelen, is de oprichting van een leerstoel Nederlands in Zuid-Afrika.

De Lage Landen tellen op dit moment vier leerstoelen Afrikaans: in Amsterdam, Leiden, Antwerpen en Gent. Omdat de afstanden in Nederland en België relatief kort zijn, kunnen studenten makkelijk bij meerdere universiteiten colleges volgen.

‘Dat is in Zuid-Afrika natuurlijk anders’, zegt Van de Poel. ‘Dus moet een leerstoel in Zuid-Afrika op een andere manier worden vormgegeven. Bovendien moet je nadenken over de vraag wat de relevantie van zo’n leerstoel kan zijn. Waar moet het over gaan?’

De Taalunie heeft de Afrikaanse Taalraad gevraagd met een voorstel voor de nieuw op te richten leerstoel te komen in samenspraak met de betrokkenen in het veld en de SAVN als sleutelfiguur. Andere projecten waarin de Taalunie al een aandeel had en die nu bij de ATR neergelegd zijn, zijn het digitale taalkundeplatform Taalportaal en de uitbreiding van de afdeling Zuid-Afrikaanse literatuur op de DBNL (Digitale Bibliotheek van de Nederlandse Letteren).

‘Het is niet zo dat we massa’s geld hebben’, waarschuwt Van de Poel. ‘Maar we hebben kleine budgetten die we op een effectieve manier kunnen inzetten. Als we de processen kunnen aansturen via de ATR, is er meer gegarandeerd dat dat zal gebeuren.’

 

Afrikaans in Nederland

De samenwerking met de ATR als lokale partner is kenmerkend voor een principe dat in Nederlandse diplomatieke kringen inmiddels ‘cocreëren’ is gaan heten. De Taalunie legt niets op; de vraag moet uit het land zelf komen.

Ook als het over aandacht voor het Afrikaans in Nederland en Vlaanderen gaat, hoedt Van de Poel zich ervoor om voorschriftelijk over te komen. ‘Ik heb daar niets in te willen,’ zal ze bijvoorbeeld zeggen, of: ‘Dat ligt bij de partners zelf’.

Natuurlijk heeft Van de Poel, met haar kennis van Zuid-Afrika en haar lange verbintenis met het land, haar eigen ideeën, bijvoorbeeld over de plaats van Afrikaans in het middelbaar onderwijs of binnen de studie Nederlands aan Nederlandse en Vlaamse universiteiten. Maar als algemeen secretaris van de Taalunie kan ze alleen voorzichtige hints geven.

Toch wil ze wel iets kwijt over de Week van de Afrikaanse roman en het Festival voor het Afrikaans, twee projecten die zowel door de Taalunie als het Zuid-Afrikahuis worden ondersteund en die ook in de overeenkomst met de ATR genoemd worden. ‘Ik denk dat het heel belangrijk is voor een taal en cultuur dat die ook een internationale uitstraling hebben’, zegt ze. ‘Zo’n festival hier kan belangstelling voor de taal en cultuur wekken. Je wilt bij het publiek een rimpeleffect teweeg brengen dat steeds verder uitkringt. Dus ik denk dat er wel een bestaansreden is voor zo’n festival, net zoals voor tournees van schoolkoren en artiesten. Omgekeerd is dat ook zo. Je kunt je het al niet meer voorstellen dat op Zuid-Afrikaanse festivals als het Woordfees, het KKNK en Aardklop geen artiesten uit de Lage Landen zouden optreden.’

Van de Poel bewaart goede herinneringen aan een bezoek aan het Zuid-Afrikahuis in december 2019. ‘Ik denk dat het in deze tijd heel belangrijk is dat instellingen met elkaar communiceren, dat er symbioses tot stand gebracht worden’, zegt ze. ‘Het Zuid-Afrikahuis kan heel goed bestaan náást en mét een ambassade, een Festival en een SAVN (Suider-Afrikaanse Vereniging vir Neerlandistiek), zodat er meer met elkaar samengewerkt wordt. We kunnen het ons niet meer veroorloven om als kleine eilandjes ons werk te doen. Het is belangrijk om samen sterk te staan.’