Posts tonen met het label Afrikaans. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Afrikaans. Alle posts tonen

dinsdag 6 juli 2021

‘Dichteres Olga Kirsch nooit gestopt met schrijven’ - Interview met biograaf Egonne Roth

 Je zou willen dat ze zich duidelijker had uitgesproken tegen het onrecht in de samenleving, zowel in haar geboorteland Zuid-Afrika als in haar tweede vaderland, Israël. Maar op de barricades staan was niets voor dichteres Olga Kirsch (1924-1997). Het is vooral de historische context van haar leven die fascineert. Een gesprek met biograaf Egonne Roth.


In de Afrikaanse literatuurgeschiedenis wordt Olga Kirsch vooral onthouden omdat zij, na Elisabeth Eybers met Belydenis in die skemering (1936), pas de tweede vrouw was die een dichtbundel in het Afrikaans publiceerde. Zowel Kirsch’ eerste bundel, Die soeklig (1944), als haar tweede bundel, Mure van die hart (1948), werden positief ontvangen. Maar daarna bleef het bijna 25 jaar stil, tot Kirsch in 1972 haar literaire comeback maakte. Tussen 1972 en 1983 zouden er nog eens vijf bundels van haar hand verschijnen.

De voornaamste oorzaak van Kirsch’ lange zwijgen is dat ze in 1948 naar Israël was geëmigreerd. Dit gegeven maakt Kirsch tot een interessant onderzoeksobject voor de Zuid-Afrikaanse Egonne Roth. Zij was in 2002 ook naar Israël verhuisd. Omdat ze regelmatig tussen beide landen heen en weer reisde, was Roth ideaal gepositioneerd om een biografie over Kirsch te schrijven. Nadat ze in 2016 aan de Bar-Ilan Universiteit in Ramat Gan, Israël, op een proefschrift over Kirsch’ leven was gepromoveerd, verscheen in 2018 bij de Zuid-Afrikaanse uitgeverij Naledi de handelseditie, Olga Kirsch: ’n Lewe in gedigte.


Joodse migranten in Zuid-Afrika

Er zijn nog meer redenen waarom Roth een sterke affiniteit met Kirsch voelt. Kirsch’ vader was een Joodse immigrant uit Litouwen die de Russische pogroms was ontvlucht. Roths vader kwam naar Zuid-Afrika nadat hij als halve Jood in Berlijn de Tweede Wereldoorlog had overleefd. Beide vaders spraken niet graag over het verleden. En Roth is net als Kirsch groot geworden in een klein dorpje op het Zuid-Afrikaanse platteland. Hoewel ze in de Kaap is opgegroeid, heeft ze in haar latere leven zelfs nog twee jaar in de omgeving van Koppies gewoond, het Vrystaatse dorp waar Kirsch vandaan kwam. Roth begrijpt Kirsch’ liefde voor het uitgestrekte Vrystaatse landschap, dat een centrale plaats in haar poëzie inneemt, dan ook precies.

Sam Kirsch, Olga’s vader, slaagde erin om vanuit het niets een klein handelsimperium op te zetten. Nadat hij in 1937, vijf dagen na Olga’s dertiende verjaardag, overleed, wist haar moeder, Eva, het familiefortuin nog uit te breiden.

In Olga’s opvoeding stonden onderwijs en cultuur centraal. Na haar middelbareschooltijd op het chique Eunice Girls High in Bloemfontein wilde Olga gaan studeren aan de Universiteit van de Witwatersrand in Johannesburg. Daarom besloot Eva in 1943 met haar vijf kinderen Koppies te verlaten en naar Johannesburg te trekken. Daar behoorden ze tot de gegoede burgerij. In Johannesburg bewoog Olga zich in dezelfde kringen als Nadine Gordimer, die in 1991 onderscheiden zou worden met de Nobelprijs voor de Literatuur, en Ruth First, de antiapartheidsactiviste die in 1982 in Maputo door een bombrief afkomstig van de Zuid-Afrikaanse regering om het leven zou worden gebracht.

Kirsch zat nog op de universiteit toen Die soeklig uitkwam. ‘Er waren heel wat conflicten rond die eerste bundel’, vertelt Roth. ‘Vanaf de jaren dertig was het antisemitisme in Zuid-Afrika sterk in opkomst. Eva was bang dat iedereen onmiddellijk aan de naam Olga Kirsch zou kunnen zien dat de schrijfster van Oost-Europese en Joodse afkomst was. Daardoor zou het boek volgens haar gedoemd zijn te mislukken. Maar Olga hield voet bij stuk. Dat was voor die tijd en gezien alles wat er op dat moment in Zuid-Afrika en de wereld gebeurde een enorm dappere keuze. Maar ze had gelijk. Ze was niet bereid om het Joodse deel van haar identiteit te verloochenen.’

Net als Ruth First, met wie ze bevriend was, was Olga tegen de apartheid. Haar tweede bundel, Mure van die hart, bevat enkele protestgedichten die de belangstelling van de veiligheidspolitie wekten. Toch zou ze nooit een activist worden. ‘Het lag niet in Olga’s aard om de barricades op te gaan’, zegt Roth. Maar als Israël in mei 1948 de onafhankelijkheid uitroept en in Zuid-Afrika minder dan een maand later de Nasionale Party aan de macht komt, waarmee apartheid het officiële regeringsbeleid werd, is voor Kirsch de keuze snel gemaakt.


blokhuis

Die fondamente van die fort was vrees,

haat het die deure een vir een gesluit.

Nou loer die bouer deur ’n skietgat uit

en durf die muurskrif agter hom nie lees.

(Uit: Mure van die hart, 1948)


Het Weizmann Instituut

Olga was pas 24 jaar oud toen ze in november 1948 in haar eentje de drie dagen durende reis ondernam. Haar ideaal was om in een kibboets te gaan wonen. Maar het primitieve leven in de kibboets viel niet mee na haar comfortabele bestaan in Johannesburg. De woonkwartieren lagen half verscholen in de heuvels vanwege aanvallen door rondtrekkende groepen Bedoeïenen. Toevallig was het ook nog eens de natste winter sinds jaren en alles ging schuil onder een laag modder.

Gelukkig was ze vóór ze naar de kibboets afreisde nog snel even voor een sollicitatiegesprek langsgegaan bij het Weizmann Instituut van Wetenschappen, een prestigieus onderzoeksinstituut in Rehovot, zo’n 20 kilometer ten zuiden van Tel-Aviv. Roth: ‘De man met wie ze dat gesprek had, zei dat hij haar geen baan wilde aanbieden, maar wel een huwelijk. Joe Gillis was verliefd op Olga vanaf die eerste ontmoeting tot aan de dag van zijn dood. En drie maanden later kwam hij haar ophalen bij de kibboets.’

Vanaf 1949 tot haar dood in 1997 zou Olga op de campus van het Weizmann Instituut blijven wonen. Een luxueuze omgeving met moderne architectuur en fraaie parken. ‘Het Weizmann Instituut was een wereld op zichzelf’, zegt Roth, ‘in dié tijd nog meer dan nu. Iedere wetenschapper daar behoorde tot de internationale top. Je kunt wel stellen dat Olga in haar eigen Israël woonde: een exclusieve wereld van het intellect.’


Het Israëlisch-Palestijnse conflict

Dit interview vond plaats enkele dagen voordat het geweld tussen het Israëlische leger en militante Palestijnen in mei 2021 weer oplaaide. Roth schrijft in haar biografie dat Kirsch na de Zesdaagse Oorlog in juni 1967 weliswaar verheugd was dat Israël gewonnen had, maar niet kon delen in de collectieve euforie. ‘Sy het nooit van haar Sionistiese oortuigings afstand gedoen nie, maar wel die metodes begin bevraagteken wat toegepas word om die veiligheid van die staat te verseker.’

Ondanks haar pacifistische inslag sprak Kirsch zich vrijwel nooit publiekelijk uit over het Israëlisch-Palestijnse conflict. Roth wijt dat niet alleen aan Kirsch’ terughoudendheid in politieke zaken die we ook in Zuid-Afrika al zagen. Haar man was de Engelsman Joseph Gillis, een wiskundige die tijdens de Tweede Wereldoorlog in Bletchley Park als codebreker voor de Britse inlichtingendienst had gewerkt. In Israël werkte professor Gillis behalve voor het Weizmann Instituut tot enkele maanden voor zijn dood ook voor het ministerie van Defensie. Hoewel ze geen officieel bewijs heeft kunnen vinden, is Roth ervan overtuigd dat Gillis ‘op het hoogste niveau’ betrokken was bij kwesties die de staatsveiligheid betroffen. Door haar huwelijk met Joe wist Olga Kirsch meer dan de meeste burgers. Maar, als ze het al gewild had, maakte dat het voor haar ook moeilijker om zich uit te spreken.


Onbekende bronnen

Het was de bekende literatuurgeschiedschrijver en biograaf J.C. Kannemeyer die Roth in 2010 op het idee bracht om een biografie over Kirsch te schrijven. Binnen twee jaar wist ze een schat aan onbekend materiaal op te sporen. Olga’s jongere zus Janette bleek het manuscript te bezitten van het lange epische gedicht Nevertheless, waarvan een deel in een Amerikaans tijdschrift was gepubliceerd. In Zuid-Afrika wist men wel vaagweg van het bestaan ervan, maar niemand had het ooit gezien. Daarnaast bleken haar dochters dozen uit hun moeders boedel te hebben die ze nog nooit hadden opengemaakt. In totaal ontdekte Roth 120 tot 130 nieuwe, hoofdzakelijk Engelstalige gedichten van Kirsch.

‘Het bleek helemaal niet waar dat Kirsch bijna 25 jaar heeft gezwegen’, zegt Roth. ‘Ze ging in deze jaren door met schrijven, maar dan in het Engels. De reden waarom een deel van Nevertheless in de Verenigde Staten is gepubliceerd, is dat het in die tijd in Israël onmogelijk was om een Engelse tekst te publiceren. Je schreef in het Hebreeuws óf je gaf je werk elders uit. Begrijpelijk voor een land dat zijn eigen cultuur en een nieuwe taal wil vestigen. In dat opzicht lijkt de geschiedenis van het moderne Hebreeuws een beetje op die van het Afrikaans. Beide talen zijn ook in dezelfde tijd ontstaan.’

Tijdens Olga Kirsch’ kinderjaren in Koppies werd er thuis Engels gesproken, op school Afrikaans en in de synagoge klassiek Hebreeuws. In Israël bleef haar huistaal Engels. Daarnaast vond ze het belangrijk om vloeiend modern Hebreeuws te leren, de officiële landstaal. Het feit dat ze meerdere talen beheerste en ook in meerdere talen poëzie schreef, maakt Olga Kirsch volgens Roth interessant voor het hedendaagse meertalige en multiculturele Zuid-Afrika. Daarnaast is Kirsch volgens Roth de belangrijkste Joodse stem in de Afrikaanstalige literatuur.

Na het verschijnen van haar eerste bundel in 1944 was Kirsch bevriend geraakt met die andere Afrikaanse dichteres, Elisabeth Eybers. Eybers zou in 1961 naar Nederland emigreren, maar altijd in het Afrikaans blijven schrijven. Voor de gereserveerde Kirsch was de vriendschap met Eybers misschien wel de meest intieme in haar leven. De vrouwen onderhielden jarenlang een uiterst persoonlijke correspondentie. Ze spraken af om elkaars brieven te vernietigen, en zo gebeurde. Roth: ‘Aan Kirsch’ kant zijn er hooguit twee of drie brieven van Eybers bewaard gebleven die toevallig tussen andere papieren verzeild waren geraakt.’ 


Olga Kirsch en Elisabeth Eybers


Inwijding van het Taalmonument

Tussen 1948 en 1972 publiceerde Kirsch slechts enkele Afrikaanse gedichten. Maar vanaf 1972 brak er opnieuw een vruchtbare periode aan: tot 1983 zouden er vijf nieuwe bundels van haar hand verschijnen. Tegen het eind van deze periode begon ze echter ook weer in het Engels te schrijven, én in het Hebreeuws. De gedichten gingen soms over soortgelijke thema’s, maar het waren geen vertalingen. ‘Kirsch experimenteerde’, vertelt Roth, ‘ze onderzocht in welke taal ze zich het prettigst voelde. Maar na de desastreuze ontvangst van haar laatste bundel, Ruie tuin (1983), moet ze zich afgevraagd hebben waarom ze nog zoveel moeite deed. Een recensent schreef dat het leek alsof ze geen zin meer had gehad om de gedichten te redigeren, en ik denk dat hij gelijk had. Ze was gewoon haar drang om in het Afrikaans te publiceren kwijtgeraakt.’

We hebben al gezien dat Kirsch zich als het erop aan kwam telkens op de vlakte hield, met name wat de apartheid betreft en het Israëlische optreden in het conflict met de Palestijnen. Een problematische gebeurtenis is wanneer Kirsch ingaat op een uitnodiging om aanwezig te zijn bij de inwijding van het Afrikaanse Taalmonument in Paarl in oktober 1975. Ze werd als een beroemdheid onthaald en overal waar ze kwam werd ze door de media gevolgd. Kirsch moet beseft hebben dat de aandacht voor haar persoon een politieke lading had, want ze liet vooraf niemand weten dat ze zou komen, zodat er ook geen discussie over kon ontstaan. Volgens Roth had Joe Gillis Kirsch al vroeg in hun relatie te kennen gegeven dat hij niet geïnteresseerd was om naar Zuid-Afrika te gaan. Maar Kirsch wilde graag haar geboorteland bezoeken, en toen de kans zich voordeed, greep ze die met beide handen aan. ‘Daar kwam bij dat ze het ook wel leuk vond om weer eens als een celebrity behandeld te worden’, zegt Roth. ‘In Israël was ze volslagen onbekend.’

Roth begrijpt dat sommigen zich storen aan Kirsch’ ogenschijnlijke gebrek aan ruggengraat. Zelf onthoudt ze zich van een oordeel. ‘Ik ben biograaf, geen criticus’, verduidelijkt ze. ‘Het was háár leven, niet het mijne. Ze had geen behoefte om een strijd te strijden die niet de hare was, en dat deed ze dus ook niet. Ik heb er wel mijn vraagtekens bij, maar nu ja.’

In ieder geval voelde Kirsch volgens Roth geen bijzondere loyaliteit jegens het Afrikaner volk. ‘Ze had op school Afrikaans geleerd en ze hield van Afrikaanse literatuur, maar dat was ook waar haar Afrikaans-zijn ophield. Haar verbintenis met Zuid-Afrika heeft veel meer te maken met haar liefde voor het weidse Vrystaatse landschap. Dat was cruciaal in haar leven, in haar verbeelding, haar schrijven, haar creativiteit.’


Eigentijds antisemitisme

Roth wilde aanvankelijk aan een Zuid-Afrikaanse universiteit promoveren op haar biografie over Kirsch. Maar volgens haar had haar beoogde promotor bezwaar tegen haar aandacht voor antisemitisme in Zuid-Afrika en de focus op het Joodse element in Olga’s identiteit. Daarom is ze uiteindelijk aan een Israëlische universiteit gepromoveerd.

Maar toen ze klaar was met haar onderzoek, adviseerde een van haar begeleiders, David Attwell van de Universiteit van York, om een uitgever in Zuid-Afrika te zoeken. Roth: ‘Ik heb toen meerdere gevestigde uitgeverijen in Zuid-Afrika benaderd. Het antwoord kwam meestal al binnen een paar uur. Ze namen niet eens de moeite om naar het manuscript te kijken. Er is in Zuid-Afrika geen markt voor Olga Kirsch, kreeg ik te horen. Ik neem aan dat de uitgevers een boek over Kirsch op dat moment politiek niet opportuun vonden. Alsof ze bang waren voor het antisemitisme onder hun lezers.’

Volgens Roth krijgt ze in Zuid-Afrika vaak te horen dat ze overdrijft en dat het met antisemitisme in de jaren dertig wel meeviel. ‘Nee, er was geen antisemitisme als je weigert om de swastika’s op de Joodse winkels te zien, of de winkels die bekogeld werden met flessen en stenen’, zegt ze verontwaardigd. ‘Maar ik kreeg zulke verhalen te horen van Joden én niet-Joden. Het kwam vooral voor in de dorpen op het platteland. In de stad gebeuren bepaalde dingen soms op een iets andere manier.’

Het is te danken aan de dichter en vertaler Daniel Hugo, die zelf in 1994 ter gelegenheid van Kirsch’ zeventigste verjaardag de bloemlezing Nou spreek ek weer bekendes aan samenstelde, dat Roths biografie alsnog een Zuid-Afrikaanse uitgever heeft gevonden.

Roth vervolgt: ‘Het is een aanklacht tegen deze tijd en tegen de westerse samenleving dat Joden in landen als Frankrijk, Duitsland én Nederland het nog steeds nodig vinden om zich te beveiligen. En denk aan de vluchtelingen die aan de grenzen van Europa staan. Denk aan de ommuurde woonwijken in Zuid-Afrika. We zitten nog steeds, zoals Olga in 1948 schreef, “opgesloten tussen muren van haat”.’


Egonne Roth, Olga Kirsch. ’n Lewe in gedigte. Uit het Engels vertaald door Daniel Hugo. Naledi, 2018. ISBN: ISBN 9781928426301, R 275.

Egonne Roth, Olga Kirsch. A life in poetry. Naledi, 2020. Boek: ISBN: 9781928426301, R 275. E-boek: ISBN e-9781928518976, R 120.

Ook verschenen: Olga Kirsch: her English poetry. Introduction: Antjie Krog. [Selection by Egonne Roth]. Naledi, 2020. ISBN: 9781928518334, R275. E-boek: ISBN e-9781928518976.


Dit artikel is in mei 2021 verschenen in Spectrum, het online platform van het Zuid-Afrikahuis in Amsterdam. 

vrijdag 30 april 2021

‘Die man wat ons aan mekaar teruggegee het’: Antjie Krog schrijft versdrama over vriendschap tussen Bashotho-koning en Franse zendeling

De coronacrisis heeft ook in Zuid-Afrika de culturele sector zwaar onder druk gezet. Daarom is het onzeker of Antjie Krogs toneelstuk Met die oog op môre ooit op de planken gebracht zal worden. Maar als leestekst biedt het genoeg stof tot nadenken.



In haar onlangs verschenen versdrama Met die oog op môre keert Antjie Krog terug naar een onderwerp dat haar al jaren na aan het hart ligt: de relatie tussen Basotho-koning Moshoeshoe I (ca. 1786-1870) en de Franse zendeling Eugène Casalis (1812-1891). Krog beschreef hun vriendschap, als je het zo kunt noemen, al eerder in haar non-fictieboek Begging to Be Black (2009).


Een koninkrijk van ‘omgee’

Moshoeshoe was een opmerkelijke leider. Tijdens de Mfecane (ca. 1815-1835), een periode van grote volksverhuizingen die gepaard gingen met bloedige botsingen tussen de verschillende stammen, wist Moshoeshoe veel van deze op drift geraakte volken aan zich te binden. In de weergave van Krog deed hij dit onder meer door ervoor te zorgen dat niemand in zijn rijk honger leed, dat jongemannen die wilden trouwen voldoende koeien hadden voor lobola (bruidsschat) en door zelf te trouwen met de dochters van zijn vijanden. Een bekend voorbeeld van zijn ruimhartigheid is het feit dat hij drie kannibalen die zijn grootvader opgegeten hadden, niet vermoordde, maar ze in zijn nabijheid liet wonen en erop toezag dat het ze aan niets ontbrak. Zijn verklaring voor dit besluit was dat de kannibalen zijn grootvader in zich droegen en dus familie waren. ‘Die manier waarop ’n mens die skadelike onskadelik maak’, laat Krog Moshoeshoe zeggen, ‘is belangrik vir die pad waarin ons wil hê ons toekoms vorentoe moet loop.’

Moshoeshoe heeft, zoals de titel van het toneelstuk al aangeeft, altijd het oog op morgen. Wat hem verontrust, is dat er steeds vaker blanken over het grondgebied van de Basotho trekken. Daarom nodigt hij de jonge Franse zendeling Eugène Casalis uit om onder de Basotho te komen wonen. Casalis moet namens Moshoeshoe onderhandelen met de koloniale overheid en een brug vormen tussen de Basotho en een ‘aanspreiende wit wêreld’.

Moshoeshoe heeft er geen probleem mee dat Casalis zijn onderdanen probeert te bekeren. Hij verplicht ze zelfs om naar de wekelijkse diensten te komen en zit dan zelf vooraan in de kerk. Maar Moshoeshoe koestert slechts een intellectuele nieuwsgierigheid naar het christendom. Hij vindt het leuk om met Casalis te discussiëren over morele vraagstukken. Als God almachtig is, waarom heeft de mensheid dan nog altijd geweren nodig? En is Jezus niet gewoon een van de voorouders? Moshoeshoe zou zijn leven lang blijven weigeren zich te laten dopen. Als koning belichaamde hij de tradities van zijn volk en kon hij zich niet overleveren aan een Europese religie. Via Casalis en de zendelingen van andere denominaties die later kwamen, hoopte hij ook de Europeanen op een vreedzame manier in zijn invloedssfeer te brengen. Het was een strategie die voortkwam uit het Afrikaanse geloof in de onderlinge verbondenheid van alle mensen met elkaar, met de voorouders en met alle dingen op aarde.

Eugène Casalis bleef ongeveer twintig jaar in Basotholand. In die periode liep de spanning tussen de Basotho en de kolonisten – eerst de Engelsen, later de Boeren – steeds verder op. Voor Moshoeshoe, die altijd bereid was om anderen in de welvaart van de Basotho te laten delen, was het ondenkbaar zijn territorium op te splitsen. Casalis deed wat hij kon om Moshoeshoe bij te staan, maar tevergeefs. De Europeanen begrepen niets van Moshoeshoes ‘koninkryk van omgee’.


‘Witte ogen’

In een interview met Melt Myburgh op LitNet vertelt Krog dat ze aan Met die oog op môre is begonnen tijdens een schrijfresidentie in Amsterdam. Het wordt niet geëxpliciteerd, maar het lijkt logisch dat de titel van het toneelstuk een knipoog bevat naar het bekende Nederlandse radioprogramma.

In hetzelfde interview bekent Krog dat ze lang gedacht heeft dat niet zíj, maar iemand anders een versdrama over Moshoeshoe moest schrijven. Hoe zou zij, als witte vrouw, kunnen weten wat Moshoeshoe gevoeld en gedacht heeft? Uiteindelijk waren het de Belgische schrijver Tom Lanoye, van wie Krog eerder de toneelstukken Mamma Medea en Koningin Lear in het Afrikaans vertaalde, en de Zuid-Afrikaanse beeldend kunstenaar William Kentridge die haar overtuigden om door te gaan.

Veel van wat we over het leven van Moshoeshoe weten, danken we aan de dagboeken en memoires van Eugène Casalis. Daarnaast heeft Krog zoveel mogelijk studies van zwarte historici over Moshoeshoe en zijn tijd gelezen. Dat hielp haar om een gebalanceerd perspectief te krijgen. Het thema van de ‘white’ of ‘imperial gaze’ wordt uitgedrukt in het citaat uit Franz Fanons Black Skin, White Masks (1952) dat als motto voor in het boek staat en dat als wanhoopskreet van Moshoeshoe in het vierde bedrijf terugkeert. Ook het witte raamwerk op het toneel, dat af en toe door de zwarte personages een stukje afgebroken wordt maar dan door de witte personages weer hersteld, symboliseert die meedogenloze ‘witte blik’. Het is duidelijk dat Krog zich Moshoeshoes geschiedenis niet lichtelijk toegeëigend heeft.

‘Hoe dit ookal sy’, verklaart de schrijfster in het interview met Myburg, ‘uiteindelik gaan hierdie stuk nie oor swart nie, maar is ’n verkenning en ondersoekspoging na die moontlikheid van vriendskap, begrip en selfs liefde oor rasgrense heen teen ’n agtergrond van geweldige onreg.’  


‘Bring julle ore’

De Afrikaanstalige literatuur telt een aantal indrukwekkende versdrama’s, zoals Periandros van Korinthe van D.J. Opperman (1954) en Germanicus van N.P. van Wyk Louw (1956). Met Met die oog op môre plaatst Antjie Krog zich in deze traditie, maar dekoloniseert ze die ook. Want anders dan Louw en Opperman ontleent Krog haar onderwerp niet aan oude Europese verhalen, maar aan de geschiedenis van het Afrikaanse continent.

De tekst is gedeeltelijk geschreven in jambische versregels, afgewisseld met passages in de stijl van het Afrikaanse prijslied, een genre dat we kennen van Krogs bijzondere vertaalproject Met woorde soos met kerse uit 2002. De prijsliederen blijven de lezer verrassen met hun mitrailleurvuur aan treffende typeringen. Moshoeshoe wordt bijvoorbeeld de ‘Saam-snoerder’ genoemd, en de ‘Toevlugsgrot’ voor armen en bejaarden (‘Ook konings kom hier woon’). Maar over het algemeen heeft deze tekst helaas niet de poëtische kracht van Krogs zelfstandige gedichten. De functie van de Beckettiaanse personages Maeder en Arbousset is onduidelijk en doet, op papier althans, gekunsteld aan.

Met die oog op môre zal dan ook vooral onthouden worden vanwege Moshoeshoes wijsheid (‘As ons mekaar beseer, beseer ons die aarde’), de delicate vriendschap van de oude koning en de jonge missionaris, en de tragiek van een vorst die zijn rijk vertrapt ziet worden door zogenaamd beschaafde naties die zijn cultuur niet verstaan.

  • Antjie Krog, Met die oog op môre. ’n Versdrama. Pretoria: Protea Boekhuis, 2020. ISBN:  978-1-4853-1125-6. 96 bladzijden, prijs: R200.

Deze recensie is in maart 2021 verschenen op Spectrum, het digitale platform van het Zuid-Afrikahuis in Amsterdam. 

zondag 30 augustus 2020

Kris van de Poel (Taalunie): ‘Een brug slaan tussen mensen doe je door taal’

 (Dit interview is in mei 2020 verschenen in Spectrum, het digitale tijdschrift van het Zuid-Afrikahuis.)

Op 1 maart begon Kris van de Poel haar nieuwe baan als algemeen secretaris van de Taalunie. Twee weken later werd de lockdown afgekondigd en ging de grens tussen Nederland en België op slot. Vanuit haar huis in Antwerpen vertelt ze via videobellen wat de impact van de coronacrisis op het werk van de Taalunie is, en over haar band met Zuid-Afrika, een land dat al sinds 1995 een bijzondere plek in haar leven heeft. 

 

Kris van de Poel in de voordeur van het kantoor van de Taalunie aan de Paleisstraat in Den Haag.
De foto is genomen op maandag 16 maart, de avond voor de lockdown. Van de Poel heeft de sleutel 
van het gebouw in haar hand; hierna gaat alles op slot. / Foto: DvC



Eerst maar weer even over de naam van haar nieuwe werkgever. Jarenlang stond de organisatie bekend als de ‘Nederlandse Taalunie’ of, afgekort, ‘NTU’. Enkele jaren geleden verdween het adjectief ‘Nederlandse’ uit de officiële communicatie. Dat gebeurde zo subtiel dat veel mensen het nu nog steeds over de ‘NTU’ hebben.

Van de Poel laat er geen misverstand over bestaan. ‘Als je het woord “Nederlands” voor een substantief plaatst, dan wekt dat de indruk dat het uit Nederland komt’, legt ze uit. ‘En dat is natuurlijk niet zo. De Taalunie is een intergouvernementele organisatie die zowel Vlaanderen als Nederland bestrijkt, terwijl er ook een associatieverdrag met Suriname is gesloten.’

De Taalunie heeft als opdracht beleid voor het Nederlands in Nederland, Vlaanderen en Suriname te ontwikkelen en te stimuleren, en het Nederlands in de wereld te ondersteunen. Hoewel het Afrikaans formeel niet tot het werkterrein van de Taalunie behoort, is er vanuit de Taalunie wel al jaren warme belangstelling voor het Afrikaans en de andere talen van Zuid-Afrika.

 

Een opmerkelijke start

Van de Poel had zich haar eerste tijd bij de Taalunie anders voorgesteld. Het idee was dat ze drie dagen per week bij de hoofdvestiging van de Taalunie in Den Haag zou werken en één dag op het kantoor in Brussel, en dat ze dan nog een dag elders bezoeken zou kunnen afleggen. Voor haar eerste maanden stonden onder meer werkbezoeken naar Berlijn en Berkeley op de agenda, half april zou ze naar Indonesië gaan en eind juni naar Namibië. Maar door de coronacrisis loopt alles anders.

De positie van algemeen secretaris lijkt haar op het lijf geschreven. Na haar studie Engels en Duits (met keuzevakken Nederlands) aan de Universiteit Antwerpen werkte ze geruime tijd in het buitenland: in Denemarken, Edinburgh en Oxford. In 1990 keerde ze terug naar haar alma mater, eerst als docent Nederlands en directeur van het Talencentrum van de universiteit, daarna als hoogleraar. Ook stond ze vijf jaar aan het hoofd van de afdeling voor internationale samenwerking van de universiteit.

Maar de ervaring die haar tijdens de coronacrisis misschien wel het best van pas komt, is die met digitalisering. Al in 1996, in de beginjaren van het internet, nam ze deel aan een pilot van telefoonmaatschappij Alcatel Bell, waarbij ze via de desktop Nederlandse les gaf aan tien kinderen verspreid over Europa. Sindsdien heeft ze vele grote internationale projecten geleid waarbij online communicatie en digitaal leren een onmisbare rol speelden.

Ze is dus relatief goed voorbereid op de huidige situatie, waarbij ze noodgedwongen thuis zit en via Teams contact houdt met haar medewerkers. Hoewel het ook voor haar aftasten blijft. ‘Het vraagt een heel nieuwe aanpak’, geeft ze toe. ‘Niemand heeft een routeplanner. Het is belangrijk om open tegenover elkaar te zijn over wat nog kan, wat niet meer kan en wat er wél kan als andere zaken niet meer kunnen. Gelukkig hebben we bij de Taalunie een warme omgeving. Ik kan veel doen, maar alleen doordat iedereen meedoet.’

 

Lessen trekken uit de coronacrisis

Communicatie is in deze crisistijd misschien wel belangrijker dan ooit. ‘Neem de relatie tussen patiënt en zorgverlener’, zegt Van de Poel. ‘Die is altijd heel fragiel. Een brug slaan tussen mensen, doe je door duidelijk en empathisch te communiceren, door heldere taal.’

Als wetenschapper heeft Van de Poel sinds 2006 meerdere grote projecten gecoördineerd rond het thema ‘communicatie in de zorg’; het onderwerp ligt haar na aan het hart. Ook de Taalunie is veel met dit thema bezig, vaak samen met het INT (Instituut voor Nederlandse Taal) in Leiden. Door COVID-19 is het onderwerp nog hoger op de agenda komen te staan. Van de Poel kan verklappen dat er een prijs komt die ‘Zorg voor zorg na corona’ gaat heten, een prijs voor een innoverend communicatieproject in de zorg. ‘Het is belangrijk’, zegt ze, ‘dat er, naast het applaus en de waardering die zorgmedewerkers nu krijgen, meer bewustzijn komt van de slagkracht van communicatie in zo’n moeilijke, delicate context.’

Nu ze deels in Nederland en deels in België werkt, valt het haar op dat een Nederlandse arts heel anders met zijn patiënt communiceert dan zijn collega in Vlaanderen. ‘We spreken wel eenzelfde taal, maar we hebben soms een heel andere communicatieve cultuur.’

Ook de overheidscommunicatie rond de pandemie verschilt. Van de Poel heeft grote waardering voor het optreden van de Nederlandse premier. ‘Rutte doet dat schitterend’, zegt ze. ‘Je hoeft geen fan van deze staatsman te zijn om te zien hoe effectief hij communiceert: zakelijk, en dan komt er een heel lichte zucht, en dan is hij empathisch.’ De Belgische premier Sophie Wilmès komt minder charismatisch over. Van de Poel wijt dat aan het feit dat de manier van op elkaar reageren in Vlaanderen voor de Waalse Wilmès vreemd is. ‘Daaraan zie je wat taal kan doen’, constateert ze. ‘Taal kan mensen verbinden, maar ook verdelen.’

De Nederlandse gebarentolk Irma Sluis, die Rutte tijdens de persconferenties bijstaat, heeft ook in België de sociale media gehaald. Van de Poel vindt de toegenomen belangstelling voor gebarentaal (het ‘Irma-effect’) prachtig. En dat brengt haar op een ander Taalunie-project. ‘Gebarentaal is heel gelokaliseerd: er bestaat een Vlaamse én een Nederlandse gebarentaal. Beide tolken ze naar het standaard-Nederlands. Het zou mooi zijn als we er met alle projectmedewerkers een eenheidstaal van zouden kunnen maken, zodat de wereld voor doven en slechthorenden groter wordt. Misschien zouden we een voorbeeld kunnen nemen aan Zuid-Afrika. Dat land heeft één gebarentaal voor alle taalgroepen samen, en Zuid-Afrikaanse gebarentaal wordt tot de officiële landstalen gerekend.’

 

Een ‘schoolreisje’ met grote gevolgen

‘Mijn zoon heeft in Zuid-Afrika zijn eerste tand gekregen en mijn dochter heeft er leren lopen’, vertelt Van de Poel. ‘Het is een land met veel lieve, warme mensen. Een prachtig land met veel mogelijkheden.’

Van de Poel leerde Zuid-Afrika kennen in 1995. Als directeur van het Talencentrum aan de Universiteit Antwerpen had ze de ambitie dat het instituut alle talen zou aanbieden, ‘van A tot Z’. Daarbij stond de ‘Z’ voor Zweeds en de ‘A’ voor Afrikaans, ‘want “Zuid-Afrikaans” bestaat niet’, aldus Van de Poel.

Afrikaans werd in de avonduren aangeboden door de destijdse Eerste Secretaris van de Zuid-Afrikaanse ambassade in Brussel, de schrijver Quintus van der Merwe. Vanuit de groep cursisten ontstond het idee op ‘schoolreis’ te gaan. Dus zocht Van de Poel contact met de Zuid-Afrikaanse neerlandici die ze had leren kennen toen ze zelf als docent Nederlands extra muros nog geregeld de colloquia van de IVN (Internationale Vereniging voor Neerlandistiek) afliep. Twee weken lang zou ze met een groep van tien docenten en studenten in een witte combi Zuid-Afrika doorkruisen, dwars door de Karoo van noord naar zuid. Onderweg deden ze zeven universiteiten aan. Overal waar ze kwamen, gaven ze lezingen en workshops en werden er samenwerkingsakkoorden getekend tussen de Zuid-Afrikaanse universiteit en de Universiteit Antwerpen. ‘Daardoor heb ik met al die universiteiten mooie en langdurige trajecten kunnen ontwikkelen’, aldus Van de Poel.

Een belangrijke schakel was de Potchefstroomse taalkundige Wannie Carstens, ook een goede bekende van het Zuid-Afrikahuis. Samen met hem schreef Van de Poel een boek over tekstredactie. Het boek verscheen eerst in het Afrikaans en vervolgens, telkens in aangepaste vorm, in het Engels, Sesotho en Setswana; de isiZulu-editie verschijnt binnenkort en een isiXhosa-uitgave is op pad. Natuurlijk deden Van de Poel en Carstens deze megaklus niet alleen; voor elk deel lieten ze zich bijstaan door een projectgroep van moedertaalsprekers. Zo’n groot project is duur, maar Van de Poel ziet het als een investering. ‘Een project als dit kan ertoe bijdragen dat talen gestandaardiseerd worden. Je geeft die talen een identiteit, geloofwaardigheid en academisch prestige.’

Van de Poel heeft ‘een heel warm gevoel’ bij Carstens en collega’s zoals Tobie van Dyk en Christine Fourie. ‘Samen laten we dingen gebeuren, over cultuurgrenzen en politieke grenzen heen.’ Sinds 2010 is Van de Poel Bijzonder hoogleraar aan de Noordwes Universiteit.

 

Taalunie en Afrikaanse Taalraad slaan de handen ineen

Op 30 januari hebben Hans Bennis, scheidend algemeen secretaris van de Taalunie, en Conrad Steenkamp, directeur van de Afrikaanse Taalraad (ATR), in Den Haag een overeenkomst getekend om kennis en ervaring uit te wisselen en samen te werken om het Nederlands en het Afrikaans te bevorderen. Van de Poel, als aankomend algemeen secretaris, was bij de ondertekening aanwezig.

            Volgens Van de Poel konden er dankzij de overeenkomst de afgelopen maanden al flinke stappen gezet worden. ‘In het verleden was de Taalunie ook al actief in Zuid-Afrika. Maar toen hadden we contact met allerlei verschillende organisaties, en dat sneed elkaar wel eens. Het positieve is dat we nu één partner hebben waarmee we praten.’

Een verheugende bijkomstigheid van het sluiten van de overeenkomst is dat ook de Zuid-Afrikaanse ambassade in Den Haag de Taalunie daarna zijn hulp heeft aangeboden.

 

Nederlands in Zuid-Afrika

Een van de projecten waarbij de Afrikaanse Taalraad een ondersteunende rol kan spelen, is de oprichting van een leerstoel Nederlands in Zuid-Afrika.

De Lage Landen tellen op dit moment vier leerstoelen Afrikaans: in Amsterdam, Leiden, Antwerpen en Gent. Omdat de afstanden in Nederland en België relatief kort zijn, kunnen studenten makkelijk bij meerdere universiteiten colleges volgen.

‘Dat is in Zuid-Afrika natuurlijk anders’, zegt Van de Poel. ‘Dus moet een leerstoel in Zuid-Afrika op een andere manier worden vormgegeven. Bovendien moet je nadenken over de vraag wat de relevantie van zo’n leerstoel kan zijn. Waar moet het over gaan?’

De Taalunie heeft de Afrikaanse Taalraad gevraagd met een voorstel voor de nieuw op te richten leerstoel te komen in samenspraak met de betrokkenen in het veld en de SAVN als sleutelfiguur. Andere projecten waarin de Taalunie al een aandeel had en die nu bij de ATR neergelegd zijn, zijn het digitale taalkundeplatform Taalportaal en de uitbreiding van de afdeling Zuid-Afrikaanse literatuur op de DBNL (Digitale Bibliotheek van de Nederlandse Letteren).

‘Het is niet zo dat we massa’s geld hebben’, waarschuwt Van de Poel. ‘Maar we hebben kleine budgetten die we op een effectieve manier kunnen inzetten. Als we de processen kunnen aansturen via de ATR, is er meer gegarandeerd dat dat zal gebeuren.’

 

Afrikaans in Nederland

De samenwerking met de ATR als lokale partner is kenmerkend voor een principe dat in Nederlandse diplomatieke kringen inmiddels ‘cocreëren’ is gaan heten. De Taalunie legt niets op; de vraag moet uit het land zelf komen.

Ook als het over aandacht voor het Afrikaans in Nederland en Vlaanderen gaat, hoedt Van de Poel zich ervoor om voorschriftelijk over te komen. ‘Ik heb daar niets in te willen,’ zal ze bijvoorbeeld zeggen, of: ‘Dat ligt bij de partners zelf’.

Natuurlijk heeft Van de Poel, met haar kennis van Zuid-Afrika en haar lange verbintenis met het land, haar eigen ideeën, bijvoorbeeld over de plaats van Afrikaans in het middelbaar onderwijs of binnen de studie Nederlands aan Nederlandse en Vlaamse universiteiten. Maar als algemeen secretaris van de Taalunie kan ze alleen voorzichtige hints geven.

Toch wil ze wel iets kwijt over de Week van de Afrikaanse roman en het Festival voor het Afrikaans, twee projecten die zowel door de Taalunie als het Zuid-Afrikahuis worden ondersteund en die ook in de overeenkomst met de ATR genoemd worden. ‘Ik denk dat het heel belangrijk is voor een taal en cultuur dat die ook een internationale uitstraling hebben’, zegt ze. ‘Zo’n festival hier kan belangstelling voor de taal en cultuur wekken. Je wilt bij het publiek een rimpeleffect teweeg brengen dat steeds verder uitkringt. Dus ik denk dat er wel een bestaansreden is voor zo’n festival, net zoals voor tournees van schoolkoren en artiesten. Omgekeerd is dat ook zo. Je kunt je het al niet meer voorstellen dat op Zuid-Afrikaanse festivals als het Woordfees, het KKNK en Aardklop geen artiesten uit de Lage Landen zouden optreden.’

Van de Poel bewaart goede herinneringen aan een bezoek aan het Zuid-Afrikahuis in december 2019. ‘Ik denk dat het in deze tijd heel belangrijk is dat instellingen met elkaar communiceren, dat er symbioses tot stand gebracht worden’, zegt ze. ‘Het Zuid-Afrikahuis kan heel goed bestaan náást en mét een ambassade, een Festival en een SAVN (Suider-Afrikaanse Vereniging vir Neerlandistiek), zodat er meer met elkaar samengewerkt wordt. We kunnen het ons niet meer veroorloven om als kleine eilandjes ons werk te doen. Het is belangrijk om samen sterk te staan.’

vrijdag 11 augustus 2017

Oorlog om u te behagen

Vertaalatelier (website Maandblad Zuid-Afrika, september 2014)

Van 2013 tot 2017 verschenen er op de website van Maandblad Zuid-Afrika met onregelmatige tussenpozen bijdragen in de rubriek 'Vertaalatelier'. Hierin gaven professionele vertalers Afrikaans-Nederlands, Nederlands-Afrikaans en Afrikaans-Engels een kijkje in de keuken van hun vertaalpraktijk. Elke bijdrage bestond uit een literair fragment in de brontaal, een voorstel tot vertaling in de doeltaal en een reflectie van de vertaler op het vertaalproces. Drijvende kracht achter dit project was vertaler Rob van der Veer. Hieronder mijn bijdrage uit september 2014.

Oorspronkelijke auteur: Sonja Loots
Oorspronkelijke titel: Sirkusboere
Vertaler: Ingrid Glorie

Fragment:
Twee keer per dag, om halfdrie in die middag en seweuur saans, word Ben met wolwefluite en ’n gestamp van voete in die amfiteater verwelkom. Die toeskouers in die volgepakte paviljoene is opgewonde. Hulle kom uit New York, Chicago en Atlanta en hulle rek hulle nekke om die held uit Afrika beter te kan sien. Hy is omgeef deur die romantiek wat sy ongerepte vasteland vir hulle inhou. Hy verteenwoordig die drama en skouspel van die verafgeleë slagvelde waaroor hulle in die koerant gelees het.
Generaal Viljoen het ’n volle twee jaar en vier maande teen die Britse oormag geveg, lees hulle in die programnotas. Hy het volhard totdat die Britte sy perd onder hom uitgeskiet, hom gevange geneem en hom vir die res van die oorlog na St. Helena verban het.
’n Oorlogsbeuel blaas en ’n militêre orkes begin speel. Ben stap tot in die middel van die stowwerige arena en buig laag. Weg is die gehawende man met die mauser van twee en ’n half jaar gelede. Hy dra blinkgepoetste stewels en ’n deftige militêre tuniek met goue koord op die bors. Die dames loer deur hulle lornjette na sy raafswart kuif en snor, sy donker wenkbroue en die glimmende medaljes op sy bors. Die mans reken goedkeurend hy was ’n gedugte opponent vir sy teenstanders. Hulle het simpatie met die Boere se stryd. Hul voorvaders het immers ook ’n onafhanklikheidsoorlog teen Engeland geveg; daarom bewonder hulle die gideonsbende wat die magtige Britse Ryk soveel probleme gegee het.
“Welkom by die Suid-Afrikaanse Boereoorlog-vertoning,” bulder Ben oor sy megafoon. “U is by die grootste militêre skouspel wat die wêreld nog gesien het!”
Die applous is oorverdowend. Ben glimlag, stap met lang treë van die een kant van die arena na die ander. “Ek wil u bekend stel aan ’n groep merkwaardige mans en vroue uit die mees verafgeleë dele van Suidelike Afrika. Hulle het onverdrote in die oorlog geveg – en hulle doen dit vandag weer. Díe keer vir u plesier.” (p. 15-16)

Vertaling: 
Twee keer per dag, om half drie ’s middags en zeven uur ’s avonds, wordt Ben met gejoel en het geroffel van voeten in het amfitheater verwelkomd. De toeschouwers op de stampvolle tribunes zijn opgewonden. Ze komen uit New York, Chicago en Atlanta en ze gaan op de punt van hun stoel zitten om de held uit Afrika beter te kunnen zien. Om hem heen hangt de romantiek die zijn ongerepte continent voor hen inhoudt. Hij vertegenwoordigt het drama en spektakel van de verre slagvelden waarover ze in de krant hebben gelezen.
Twee jaar en vier maanden lang heeft generaal Viljoen tegen de Britse overmacht gevochten, lezen ze in het programmaboekje. Hij heeft volhard tot de Britten zijn paard onder hem vandaan schoten, hem gevangen namen en hem voor de rest van de oorlog naar St. Helena verbanden.
Een oorlogsbugel schalt en een militair orkest zet in. Ben loopt naar het midden van de stoffige arena en maakt een diepe buiging. Weg is de gehavende man met de mauser van tweeënhalf jaar geleden. Hij draagt glimmend gepoetste laarzen en een deftig militair tuniek met gouden koord op de borst. De dames loeren door hun lorgnetten naar zijn ravenzwarte kuif en snor, zijn donkere wenkbrauwen en de blinkende medailles op zijn borst. De mannen bedenken goedkeurend dat hij een geduchte opponent voor zijn tegenstanders moet zijn geweest. Ze hebben sympathie met de strijd van de Boeren. Hun voorouders hebben immers ook een onafhankelijkheidsoorlog tegen Engeland uitgevochten; daarom bewonderen ze de gideonsbende die het machtige Britse Rijk zoveel problemen heeft bezorgd.
“Welkom bij de Zuid-Afrikaanse Boerenoorlog-voorstelling”, buldert Ben door zijn megafoon. “U bent bij het grootste militaire spektakel dat de wereld ooit heeft gezien!”
Het applaus is oorverdovend. Ben glimlacht, loopt met lange passen van de ene kant van de arena naar de andere. “Ik wil u voorstellen aan een groep bijzondere mannen en vrouwen uit de verste delen van Zuidelijk Afrika. Ze hebben in de oorlog onverdroten gevochten – en vandaag doen ze dat opnieuw. Nu om u te behagen.”

Reflectie:
Tijdens mijn eerste bezoek aan Zuid-Afrika, in 1993, woonde ik in een studentenhuis in Stellenbosch. Er kwamen regelmatig bedelaars aankloppen, want het studentenhuis stond precies halverwege een platgetreden paadje tussen het plakkerskamp en de bottelstore. Maar Flippie was geen bedelaar; hij verdiende wat geld door auto’s te wassen, hij zette de vuilniszakken langs de stoeprand, en hij wierp zich graag op als huismeester, al had niemand daarom gevraagd. Wanneer mijn huisgenoten naar college waren, dronken we samen koffie aan de keukentafel en vertelde hij me verhalen over het leven van een boemelaar. Op een dag wilde hij papier en pen hebben en schreef hij mij een brief: ‘Baie dankie vir jou taal. Ek weet jy kan Afrikaans praat, maar jy hou jou dom.’
Flippies woorden zetten me aan het denken. Kón ik Afrikaans praten? Ik begon me te realiseren dat ik vooral báng was om Afrikaans te praten, omdat ik geen modderfiguur wilde slaan tegenover mijn nieuwe Zuid-Afrikaanse vrienden – op dat moment, aangezien ik het land nu eenmaal was binnengekomen via de weg van de literatuur, vrijwel allemaal schrijvers, journalisten en academici. Juist het feit dat het Afrikaans zo dicht tegen mijn eigen taal aan lag, gaf me een ongemakkelijk gevoel. Maar wat zou ik geleerd hebben als ik na een halfjaar terugkeerde naar Nederland en ik sprak nog steeds geen Afrikaans?
Vanaf die dag begon ik mijn Afrikaans te oefenen op Flippie en de bergies die aan de deur kwamen voor ’n tweerandjie of een paar empties. De meesten waren te ver heen om mijn onhandige gestamel op te merken. Zij vonden alles best, zolang ze hun lege flessen maar kregen, voor het statiegeld. Maar na een paar weken groeide mijn zelfvertrouwen en waagde ik het erop om mijn Afrikaans ook op mijn hooggeleerde vrienden los te laten. En nu droom ik zelfs al in het Afrikaans en vind ik het vaak moeilijk om te beoordelen of mijn Nederlands nog wel klopt. Allemaal te danken aan Flippie.

Eén van de meest interessante Afrikaanstalige romans van de afgelopen jaren is, wat mij betreft, Sirkusboere van Sonja Loots uit 2011. Wie het boek leest, krijgt aanvankelijk de indruk dat het hier om pure fictie gaat. Toch zijn de gebeurtenissen die worden beschreven, gebaseerd op historische feiten die door de schrijfster zorgvuldig zijn onderzocht. In Sirkusboere draait alles om veranderende en conflicterende percepties van de geschiedenis.
Sirkusboere vertelt het tragi-komische verhaal van de Zuid-Afrikaanse inzending naar de Wereldtentoonstelling in de Amerikaanse stad Saint Louis in 1904. Het is enkele jaren na de Tweede Anglo-Boerenoorlog (1899-1902). Aan alle kanten zijn zware verliezen geleden: de oorlog heeft minstens 22.000 Britten, 34.000 Boeren en 15.000 zwarten het leven gekost. In de Britse concentratiekampen zijn vele Afrikaner vrouwen en kinderen en ook veel zwarten gestorven van ziekte en ontbering. In de voormalige Boerenrepublieken Transvaal en Oranje-Vrijstaat hebben de Britten zo’n dertigduizend boerderijen platgebrand; de veestapel is meer dan gehalveerd. En ná de oorlog zorgde een aanhoudende droogte ervoor, dat het voor de Afrikaners bijna onmogelijk was om hun leven weer op te bouwen.
Vóór het uitbreken van de oorlog boekte Frank Fillis triomfen als circusdirecteur. Het was een vrolijke tijd, vooral in de welvarende mijndorpen aan de Rand, waar de goudzoekers het breed lieten hangen. Maar ná de oorlog is de realiteit in Zuid-Afrika grauw en armoedig. Frank Fillis – ‘Befaamde volksvermaker. Impresario, arties en sirkusbaas. Skepper van kolossale skouspele en treffende tablo’s. En laaste maar nie die minste nie, eienaar van Afrika se eerste en enigste eenwielfiets’ (p. 60) – wil zijn geluk in Amerika gaan beproeven.
Wat Frank voor ogen staat, is een spektakelstuk over de Boerenoorlog. De strijd van het dappere Boerenvolkje tegen het perfide Albion kon in de Verenigde Staten, die zich ruim een eeuw tevoren zélf aan de Britse koloniale heerschappij hadden ontworsteld, op veel sympathie rekenen. Het voorbeeld voor deze vertoningen is het rondreizende circus van Buffalo Bill met zijn indianen, Mexicanen en kozakken. Frank spaart kosten noch moeite om zijn ‘Boer War Circus’ tot een succes te maken. Hij contracteert ‘driehonderd Britse oorlogsveterane, driehonderd oudstryders aan Boerekant, vyftig Boervroue en Boerkinders en minstens honderd Suid-Afrikaanse naturelle’ (p. 96) om de veldslagen bij Colenso en Paardeberg na te spelen. Onder de rekwisieten die naar Amerika worden verscheept, bevinden zich balen met struisvogelveren, ivoren slagtanden, artilleriegeschut, twee pom-poms, drie kanonnen, enkele ossenwagens en een complete veldambulance. In de States zal Frank ook nog eens honderden paarden bestellen, die worden afgericht om dood neer te vallen. Alles moet zo echt mogelijk lijken. De hoofdrolspelers in deze megaproductie zijn generaal Piet Cronjé, een oude ijzervreter wiens overgave bij Paardeberg voor de Boeren het begin van het einde van de oorlog inluidde, en generaal Ben Viljoen, vertegenwoordiger van een jongere generatie Afrikaners, een gelukzoeker die veel minder verknocht is aan ‘grond’ dan de geslachten voor hem, en die naarstig op zoek is naar een kans om wég te komen uit Zuid-Afrika.
Sirkusboere is een roman over omgaan met de verschrikkingen van het verleden. Daarnaast vallen er parallellen te trekken met actuele kwesties als de verwerking van het trauma van de Grensoorlog, het Boetman-debat en de exodus van jonge hoogopgeleide Zuid-Afrikanen die geen toekomst voor zichzelf meer zien onder de nieuwe bedeling.
Terwijl Frank Fillis een show wil neerzetten die zijn weerga niet kent, is het maar een droevig stel, dat hij heeft ingehuurd: ‘Die meeste van hulle het slegs karige besittings in hul gehawende tasse en trommels, maar dit beteken nie hulle reis lig nie. Hulle sleep verhale van rampspoed saam. Dit is dooie gewig waarmee hulle aangesteier kom, kadawerstywe herinnerings wat nie opgebondel of weggestop kan word nie, maar hulle weier om dit neer te sit.’ (p. 136)
Het Boerencircus wordt dé hit van Saint Louis, maar naarmate de maanden voorbijgaan, nemen de spanningen binnen de groep toe. ‘Frank se deelnemers begin al hoe minder let op sy aanwysings, en al meer op hul eie buie. Emosies vlam onverwags op en dié wat woedend is, laat hulle nie deur ’n dramateks bedwing nie. Boer en Brit raak werklik handgemeen en takel mekaar op maniere waarop nie vooraf ooreengekom is nie. Selfs georkestreerde gevegte ruk handuit. […] Soldate wat lankal dood moes wees, spring op om hul makkers te hulp te snel. Ou wrewels en renonse het nuwes gebaar en dit alles word onvoorspelbaar en vurig voor die gehore uitgespeel.’ (p. 285)
Als Frank de balans opmaakt, merkt hij dat de show door al zijn megalomane investeringen verlies heeft gedraaid. Sommige acteurs hebben niet eens genoeg geld opzij kunnen leggen voor de overtocht terug naar Zuid-Afrika. Er zit niets anders op dan de show voort te zetten op Coney Island. Om een faillissement af te wenden, moet Frank echter eerst alle requisieten verkopen, vóór het gezelschap Saint Louis kan verlaten. De spullen worden opgekocht door een gladde Amerikaanse ondernemer, William Brady, die in New York een tweede, veel spectaculairder Boerencircus opzet, met generaal Piet Cronjé, de ‘King Lear van Coney Island’, als ster.

Uit bewondering voor het boek begin ik een hoofdstuk te vertalen. Je weet maar nooit waar zoiets toe kan leiden. Want van één ding ben ik overtuigd: wie uiteindelijk ook de opdracht zal krijgen om dit boek te vertalen, Sirkusboere is een knap, geestig en aangrijpend boek dat het verdient om in Nederland uitgegeven te worden.
Een paar maanden later neem ik mijn eigen vertaling nog eens onder de loep. Waar ik me zorgen over maak, is niet zozeer of ik de Afrikaanse tekst inhoudelijk wel correct heb weergegeven. Maar is het ook goed Nederlands geworden?
Aanvankelijk had ik ‘hulle rek hulle nekke’ bijvoorbeeld vertaald met ‘ze rekken hun nekken’. Dat is wat er staat en blijkbaar, zo begrijp ik van een moedertaalspreker, is het in het Afrikaans ook geen ongebruikelijke frase. Maar in het Nederlands komt het me wel erg plastisch voor. ‘Ze rekken zich uit’, dan, of ‘ze strekken zich uit’? Dat laatste roept bij mij het beeld op van toeschouwers die rek-en-strekoefeningen aan het doen zijn of zelfs languit op de grond gaan liggen. ‘Reikhalzend’ dan? Maar in dat woord lijkt een toekomstverwachting opgesloten te liggen, een gevoel van anticipatie, dat misschien wel klopt met de voorstelling als geheel, maar niet met het vervolg van de zin, waaruit blijkt dat ze heel concreet hun best doen om een glimp van Ben Viljoen op te vangen. Een andere manier om dát voor elkaar te krijgen, is: door ‘op het puntje van hun stoel te gaan zitten’. Misschien wat clichématig, maar blijkbaar geldt dat voor ‘hulle rek hulle nekke’ in het Afrikaans ook. Op het laatste moment besluit ik dat het verkleinsuffix in ‘puntje’ weg moet. Het kan best zijn dat de toeschouwers zo opgewonden zijn als kleine kinderen, maar dit is beslist een show voor volwassenen!
Iets anders wat bijna aan mijn aandacht ontsnapt, is dat Ben Viljoen niet ‘laag’ buigt. Hij buigt ‘diep’ (waardoor zijn neus of zijn bovenlichaam laag boven de grond komt te hangen). Maar zijn we er dan? Nee, gezien zijn rol als spreekstalmeester lijkt ‘maakt een diepe buiging’ net even wat accurater. Ik moet mezelf ervan weerhouden om hem geen ‘zwierige buiging’ te laten maken. Dat zou te frivool zijn en niet passen bij het leed van de oorlogsveteranen en de plechtigheid van de voorstelling.
Ten slotte lijkt ‘vir u plesier’ een formule die het Afrikaans waarschijnlijk vanuit het Engels is binnengekomen: ‘for your pleasure’. Deze keer grijp ik wel terug op mijn herinneringen aan de circusdirecteur uit mijn jeugd. Wat zou die gezegd hebben? “En nu om ú te behagen!”

Wat me vooral opvalt, is hoeveel moeite het me kost om, met de Afrikaanse tekst in mijn achterhoofd, de kwaliteit van mijn eigen Nederlands objectief te blijven beoordelen. Vertalen uit het Afrikaans lijkt zo makkelijk. Alsof je hele lappen tekst vrijwel letterlijk kunt overnemen. Natuurlijk moet je oppassen voor de evidente ‘valse vrienden’, woorden die net even iets anders betekenen dan je verwacht, en soms zelfs het tegenovergestelde. Maar daarnaast moet de tekst in de doeltaal, het Nederlands, dezelfde originaliteit bezitten als in de brontaal, het Afrikaans. Dat betekent dat het vertaalproces altijd uit meerdere ronden moet bestaan: eerst gericht op de inhoud van de brontaal, en vervolgens op een beoordeling vanuit de doeltaal.
Om een goede vertaler te kunnen worden, is het dus niet alleen nodig om je kennis van het Afrikaans steeds verder te optimaliseren… Je moet ook waken over je beheersing van het Nederlands en proberen om deze steeds te blijven verrijken. Het is niet voldoende om alleen Afrikaanse literatuur te lezen en op andere manieren zo veel mogelijk Afrikaans tot je te nemen. Ook het lezen van Nederlandse boeken blijft essentieel.
‘Baie dankie vir jou taal. Ek weet jy kan Afrikaans praat, maar jy hou jou dom’, schreef Flippie jaren geleden. Tóen was ik bang om Afrikaans te spreken omdat het zo dicht bij het Nederlands lag. Nu voel ik me dikwijls onzeker over mijn Nederlands, omdat het Afrikaans zich daarin is komen nestelen. Meestal ben ik daar blij om. Maar bij het vertalen kan het ook wel eens lastig zijn.

donderdag 10 augustus 2017

Amanda Strydom: "Om in Nederland op te tree bly vir my 'n wonder" (2011)

Interview met Amanda Strydom: 


“Om in Nederland op te tree bly vir my ’n wonder”


(Dit artikel verscheen in Maandblad Zuid-Afrika, nov./dec. 2011)


Amanda Strydom trekt in november en december [2011 red.] opnieuw door Nederland met haar theatershow ‘Vuur in glas’. Strydom weet haar publiek niet alleen te ontroeren met haar gevoelvolle vertolkingen, maar ook met haar doorleefde en poëtische liedteksten. Een vraaggesprek per e-mail over de bronnen van haar schrijverschap.




U treedt in Nederland op met het programma ‘Vuur in glas’. Vanwaar die titel?

De titel komt uit een lied van mijn mentor, Hennie Aucamp, getiteld ‘Trapsgewyse’: ‘Jou hartstog is robyne, ’n vuur gevang in glas, dit smeul nes ou ballades, soos kole onder as’. Volgens Hennie vat dit perfect samen wat ik op het toneel doe. Dus: ik geef met deze voorstelling wat ik altijd maar geef – alles.


Heeft u dit programma in dezelfde vorm ook in Zuid-Afrika opgevoerd of is het speciaal samengesteld voor een overzees publiek?

Niet helemaal in dezelfde vorm. De titel is voor Nederland gekozen, omdat ik in Zuid-Afrika een one woman-show met Hennie Aucamps werk speel, getiteld ‘’n Vuur gevang in glas’, waarin ik monologen uit zijn cabaretoeuvre breng en waarvoor ik zijn liedteksten op muziek heb gezet. Ik heb in Zuid-Afrika ook een cd opgenomen met dezelfde titel. Ik heb geprobeerd om zijn cabaretmonologen in Nederland op te voeren, maar ik kwam er al snel achter dat het publiek het moeilijk vindt om die te snappen. De titel ‘Vuur in Glas’ geeft mijn wijd uiteenlopende muziekrepertoire in dit programma het beste weer.


U heeft het programma grotendeels zelf geschreven. Hoe ontstaat een lied, een onderdeel van een show?

Voor mij is de tekst het allerbelangrijkst; dit is het fundament waarop ik een lied baseer. Als mens, dichter, zanger, schrijver en actrice wil ik zingen en praten over alles wat mij inspireert: het leven, de maatschappij, de liefde, politiek, de natuur, ongerechtigheid, eenzaamheid, hoop en geloof in alles wat goed is. Veel kunstenaars putten zeker maar uit dezelfde bronnen. Ik schrijf dus eerst de liedtekst in dichtvorm en zet die dan samen met mijn muzikanten op muziek. En soms blijken onvoltooide liedteksten perfect in een show te passen als verbindende tekst. In al mijn voorstellingen is er een afwisseling van poëzie en muziek, licht en donker en humor en pathos.


Wanneer en hoe begon u uw eigen teksten te schrijven?

Ik ben in de eerste plaats opgeleid als actrice. Ik heb geen zangopleiding; trouwens, ik kan geen noot muziek lezen of schrijven! Ik hoor het in mijn hoofd. In de jaren tachtig werkte ik mee aan tv-programma’s waar in het Afrikaans werd gezongen, maar dat waren vertalingen van Duitse en Amerikaanse liedjes. Ik vond dat afgrijselijk en ik concentreerde me dan ook maar liever op mijn carrière als actrice. Het enige lied dat uit mijn pen kwam, was ‘Ek loop die pad’ uit 1979, dat een grote hit werd. Ik was altijd bezig met schrijven, maar ik liet het nooit aan iemand zien, ik had het te druk met mijn bestaan als actrice en zangeres.

Het was Stef Bos, die mij ervan overtuigde dat ik mijn eigen liedjes kon schrijven. Stef kwam in 1994 naar mijn eerste one woman-show, ‘State of the Heart’. Ik bezat toen al een paar CD’s van hem en ik was diep onder de indruk van zijn vakmanschap als schrijver, dichter en zanger. Het was alsof we elkaar al jaren kenden, alsof we schreven vanuit dezelfde plek in onze ziel. We werden als broer en zus. Ik liet hem de honderden teksten zien die ik jarenlang verborgen had gehouden en hij was diep onder de indruk. Ik begon mijn land en mijn taal door zijn ogen te zien en dat gaf me de moed om mijn eerste album te schrijven. Ik heb op veel van mijn albums liedjes van hem in het Afrikaans vertaald, en dat heeft ertoe geleid dat we ‘Die Taal van my Hart’en ‘My Kamer’ als duet hebben opgenomen. Stef komt voortdurend met nieuwe ideeën en liedjes en dat inspireert mij.

Zo ben ik dus begonnen om mijn eigen woorden op muziek te zetten, met de hulp van fantastische muzikanten zoals Janine Neethling, Juan Oosthuizen, Didi Kriel, Lize Beekman en Peter McLea.


Welke rol heeft de dichter Hennie Aucamp gespeeld bij de ontwikkeling van uw schrijverschap?

Hennie Aucamp is mijn mentor sinds ik in zijn cabaretten ben gaan optreden. Ik heb hem in 1981 in het Markteater ontmoet, toen ik optrad in zijn cabaret ‘Met Permissie gesê’. Hij moedigde me aan om te gaan schrijven. Ik was een luie schrijver, totaal gericht op mijn carrière als actrice en zangeres, maar Hennie bleef me eraan herinneren dat ik moest schrijven, want hij was erg onder de indruk van de tekst van ‘Ek loop die pad’.

In 1986, tijdens een voorstelling in Stellenbosch, besloot ik mijn a capella-lied ‘Die pas’, over de ongerechtigheid van de paswetten, met het heffen van een gebalde vuist, de black power¬-groet. In de maanden daarna kon ik de verwerping door mijn mede-Afrikaners en de sensatie in de pers niet meer aan, en ik stortte totaal in. Ik werd in een inrichting opgenomen waar ik maandenlang ben behandeld voor een bipolaire stoornis. Daarna volgde de lange weg naar herstel en in die periode was Hennie Aucamp een steunpilaar voor me. Toen de meesten van mijn ‘vrienden’ mij in de steek lieten, drong hij erop aan dat ik al mijn emoties op papier zette, hoe moeilijk dat ook was. En omdat ik letterlijk in zelfopgelegde ballingschap was gaan leven, werd schrijven mijn therapie. Ik schreef honderden emoties neer die ik in een geheime la wegstopte. Dat werkte inderdaad therapeutisch.

Twee jaar werkte ik bij een verzekeringsmaatschappij, vér van het podium, tot Johannes Kerkorrel en Didi Kriel me wisten over te halen om weer te gaan zingen. En Hennie schreef me voortdurend om me te bemoedigen. Hij is en blijft één van de trouwste mensen in mijn leven.

Als ik aan een nieuw album schrijf, stuur ik de teksten altijd naar hem toe en zijn opbouwende kritiek is van onschatbare waarde. De belangrijkste les die ik van Hennie heb geleerd, is om trouw te blijven aan je ziel. Niet proberen om je anders voor te doen dan je bent. Schrijf wat je voelt en doe dit zo eerlijk en eenvoudig als je kunt. Minder is meer.

Dit is een kwatrijn dat Hennie mij gestuurd heeft toen ik het ’t meest nodig had. Tot op de dag van vandaag is het een credo in mijn leven.

Vir Amanda

Jy sing en praat jou mond verby
Jou vak is immers cabaret
Maar by jou lied is ingebou
Die troostoon van ’n wyse vrou

                        Hennie Aucamp


Stond het voor u vanaf het begin van uw loopbaan vast dat u hoofdzakelijk in het Afrikaans op zou treden?

Nee, ik wilde zo veelzijdig mogelijk zijn. Ik heb in het Afrikaans gestudeerd en aan het begin van mijn carrière in het Afrikaans toneelgespeeld, maar mijn eerste grote doorbraak als muzikale actrice kwam in 1979 met het Engelse muziekblijspel ‘Christian’, gebaseerd op Bunyans ‘The Pilgrim’s Progress’, en daarna met ‘Oh What A Lovely War’. Tussen 1982 en 1986 heb ik uitsluitend in Engelse toneelstukken en tv-drama’s opgetreden, prijzen gewonnen als beste Engelse actrice en vele Engelse muziekoptredens gedaan. Mijn toenmalige agent wilde dat ik naar Amerika zou gaan om daar carrière te maken als actrice en zangeres, maar het leven had andere plannen met mij. Door de muziek van Johannes Kerkorrel en mijn ontmoeting met Stef Bos begon ik te geloven dat ik in het nieuwe Zuid-Afrika in mijn moedertaal zou kunnen schrijven. Ik schaamde me niet langer voor het Afrikaans. Zo is in 1995 mijn eerste zelfgeschreven album ‘Vrou by die Spieël’ ontstaan, dat door de recensenten en het publiek heel gunstig werd ontvangen. Mijn lied ‘Hoor hoe brom die wind’, met de regel ‘Ek kan rock in my taal’, werd een soort volkslied. Ik heb nooit meer achteromgekeken.

De wegbereiders voor de Afrikaanse muziek waren briljante schrijvers zoals Koos du Plessis, Johannes Kerkorrel, Stef Bos, David Kramer en Coenie de Villiers, en ook mijn vriend Pieter-Dirk Uys die mij geholpen heeft toen ik mijn eerste one woman-theatershows ging schrijven.

Internationale kunstenaars die mij altijd hebben geïnspireerd, zijn Jacques Brel, Leonard Cohen, Nina Simone en Paul Simon. Voor al deze kunstenaars geldt, dat ze altijd hun ziel hebben gevolgd en die nooit hebben verkwanseld. Net als ik.


In uw show zingt u ook een lied in een Afrika-taal.

Het lied ‘Thula’, dat ik in deze voorstelling zing, is een van de bekendste wiegeliedjes uit onze geschiedenis. Ik zing ‘Thula’ als troost na mijn klaaglied om Hector Peterson, het eerste kind dat tijdens de Soweto-opstand is gesneuveld. Ik zing ook een jubelend loflied, ‘Ndiyakholelwa’ (‘Ek glo’), deels in het Afrikaans en deels in het Zoeloe. Ik vermeng het Afrikaans graag met Zoeloe. Ik heb ook het bekende ‘Summertime’ in het Nederlands en het Zoeloe opgenomen. Dit mengen van talen is evenzeer deel van mijn ziel als Afrika zelf, al kan ik geen enkele zwarte taal vloeiend spreken. Als wij, zoals vader Desmond Tutu het genoemd heeft, de regenboognatie van de wereld zijn, dan mag ik toch zeker een tapijt weven met de talen die in Zuid-Afrika gesproken worden. En samen met mijn publiek heerlijk daarop vliegen.


Maakt u zich zorgen over de ontwikkeling van het Afrikaans?

Ja, ik maak me zorgen over de hedendaagse spreektaal: Afrikaans doorspekt met Engels woorden, alsof de jongere generatie geen zin meer heeft om Afrikaans te spreken. Ik hoor het op tv in de sepies (soaps), ik hoor het als jonge zangers interviews geven op radio en tv en ik hoor het in hun liedjes, die, terloops, songs worden genoemd. Natuurlijk bezit het Engels woorden die heel beeldend zijn, maar als het geforceerd gedaan wordt, om ‘cool’ te klinken, irriteert het me geweldig. Het enige wat je kunt doen, is om er zorgvuldig taalgebruik tegenover te stellen. Ik probeer om in zuiver Afrikaans te zingen. Ik zing zoals ik praat. En dat zal ik blijven doen, zolang ik een stem heb.


Wat betekent het voor u om samen te werken met andere kunstenaars?

Samenwerking is heerlijk… tot op een zeker punt, dan wil je weer alleen op het podium staan, met je eigen band. Als je samenwerkt, deel je de spanning van de hele productie met je medekunstenaar; dat maakt het makkelijk. Ik doe het niet vaak, maar als het gebeurt, vind ik het heerlijk. Kunstenaars als Laurika Rauch, Elzabé Zietsman, Valiant Swart en Coenie de Villiers zijn ook mijn vrienden, en dan wordt zo’n voorstelling een feest. Lize Beekman was mijn protégée en het was zo’n stimulerende ervaring om met haar samen te werken. Nu is zij zelf een groot artiest. Zolang er kunstenaars van dit niveau zijn, met hun toewijding aan het Afrikaans als taal (ik denk hier ook aan David Kramer), maak ik me geen zorgen over de toekomst. Ik maak me wel zorgen over de commerciële rotzooi die door duizenden artiesten onder het mom van Afrikaanse kunst opgenomen wordt. Maar déze kunstenaars geven mij hoop voor de toekomst. Het zijn sterke, gedreven mensen en zolang zij blijven doen wat ze doen, is er hoop.


De kunstsector in Nederland heeft de afgelopen jaren te lijden gehad onder ingrijpende bezuinigingen. Wat is, volgens u, op dit moment de positie van de kunsten in Zuid-Afrika?

Ja, hier is het ook niet gemakkelijk, maar, om Ramses Shaffy aan te halen: ‘We zullen doorgaan’. Het zou mooi zijn als er voor kunst in Zuid-Afrika evenveel belangstelling was als voor sport, maar dat is helaas niet het geval. Toch bieden de vele festivals een podium voor toneel, muziek, dans en beeldende kunst. Dat is onze redding geworden, maar zulke kunstefeeste duren meestal hooguit een week. Er zijn theaters die erin slagen om de kunst levend te houden; er zijn theaters in casino’s die meer commerciële voorstellingen aanbieden; er zijn theaters waarvan de deuren voorgoed gesloten zijn, en dat is jammer.

Om hier als kunstenaar te kunnen overleven, moet je een ijzeren wil hebben en jezelf constant blijven vernieuwen. Gelukkig hébben onze kunstenaars de wil om te overleven en waar één deur dichtgaat, maken we een nieuw venster open.

Wat de toekomst van het Afrikaans in de uitvoerende kunsten betreft, moeten we, denk ik, gewoon doorgaan zoals we bezig zijn. Er zijn briljante toneelschrijvers, acteurs, actrices en regisseurs die ieder jaar met iets nieuws komen. Datzelfde geldt voor de muziek. Natuurlijk schuilt er kaf tussen het koren, maar ik krijg de indruk dat het publiek steeds meer de kwaliteitsproducties opzoekt en de commerciële nonsens vermijdt.


Tijdens uw toernee door Nederland en België wordt u begeleid door een vaste groep muzikanten.

Janine Neethling (piano) en ik werken al dertien jaar samen. Zij is als een zus voor mij, ik bewonder haar geniale muzikaliteit. Met haar als begeleider voel ik me op ieder podium veilig, met orkest of alleen piano. Wanneer we mijn teksten op muziek zetten en ik haar voorzing wat ik wil met het lied, hoort zij instinctief wat ík hoor. Maar iedere muzikant bij mij op het podium is belangrijk, iedereen doet ertoe, ieder levert een heel belangrijke bijdrage. Janine heeft het vermogen om alles bij elkaar te houden, zij is een formidabele muzikale regisseur. Wij vieren – Janine, Juan Oosthuizen (gitaar), David Klassen (percussie) en ik, werken al jaren met elkaar samen en zijn als een familie. Zij behoren tot de topmuzikanten van Zuid-Afrika en werken met de grote namen in het muziekbedrijf.

Op toernee proberen we elkaar te troosten als we naar onze gezinnen en naar ons land verlangen, we lachen graag samen, we eten graag samen, we gunnen elkaar de ruimte en er bestaat een gezonde balans tussen ons vieren. De voorstelling staat voorop en met deze drie begaafde mensen bevind ik me in het beste gezelschap. Dat is zó belangrijk. Ik kan niet zonder hen.


Kunt u iets zeggen over uw activiteiten in het afgelopen jaar en over uw plannen voor 2012?

Ik wil, zoals gezegd, zo veelzijdig mogelijk zijn in mijn werk. Mijn eerste one woman-show was in 1993 en sindsdien heb ik er nog vier geschreven en opgevoerd: The Incredible Journey of Tinkerbell van Tonder, Diva, Hartlied en Volstoom.

Ik heb dit jaar een kleine, maar essentiële rol vertolkt in de tv-serie Hartland, geschreven door mijn vriend Deon Opperman. Het was een heerlijke ervaring om weer te acteren. Deon en ik hebben ook mijn eenvrouvertoning ‘Binnekamer’ geschreven, die dit jaar bij het ABSA Klein Karoo Nasionale Kunstefees in première is gegaan. Dat was een zeventig minuten lang gedicht, doorweven met muziek die Janine en ik hebben gecomponeerd.

In 2012 ga ik voor het eerst sinds lange tijd weer toneelspelen. De afgelopen zeven jaar heb ik heel wat rollen aangeboden gekregen, maar er zat niets tussen waarvan mijn hart sneller ging kloppen. Dit toneelstuk, ‘Voor ek vergeet’, is een uitdaging. Ik speel de rol van een zeventigjarige vrouw die aan dementie begint te lijden en die bezoek krijgt van haar zoon, die haar helpt om vanuit haar appartement naar een klein kamertje in een bejaardenhuis te verhuizen. Het vooruitzicht om weer te gaan toneelspelen maakt me nogal zenuwachtig, want ik heb in 1989 voor het laatst als actrice op de planken gestaan! Maar ik kijk er ook naar uit om mijn toneelopleiding na al die jaren weer in de praktijk te kunnen brengen! En daarna zal de muziek zeker weer de overhand krijgen,. Ik wil alles doen, zolang ik kan.


Welke indruk hoopt u dat het Nederlandse publiek na het zien van ‘Vuur in glas’ mee naar huis zal nemen?

Warmte. Tevredenheid. Vrede. Een glimlach. Een zalig gevoel in de ziel. Dat ik iemand, al is het maar één mens, diep geraakt heb. Dat is wat we hopen dat ons publiek mee naar huis zal nemen.
Elk bezoek aan Nederland brengt weer nieuwe verrassingen met zich mee. Dit is onze vijfde toer door Nederland. We zijn in 2007 begonnen en nu voel ik me er al thuis, want ik heb er fantastische, trouwe vrienden gemaakt. Ja, je voelt je soms eenzaam omdat je hard werkt, elke avond je hele ziel blootlegt, het is bitter koud en het sneeuwt en je weet dat het in Zuid-Afrika 31 graden is en de zon schijnt en je geliefden zijn ver weg, maar de ervaring om in Nederland op te treden blijft voor mij een wonder – het laat me opnieuw beseffen dat wat ik doe, door méér dan alleen een Zuid-Afrikaans publiek gewaardeerd wordt. Dat het Nederlandse publiek van mij, mijn muzikanten en mijn Afrikaanse liedjes houdt. Dat mijn taal bevrijd is. En dat het publiek in Nederland mijn liedjes uit volle borst meezingt!

Wat ik nog graag in Nederland zou willen bereiken? Om samen met alle mensen die zich betrokken voelen, het Zuid-Afrikahuis in Amsterdam te redden. Dat is mijn hartsbegeerte.


Is er iets, wat u nog tegen het Nederlandse publiek zou willen zeggen?

Alleen maar ‘hartstikke bedankt’ voor uw ondersteuning en liefde, de afgelopen vijf jaar. Mogen er nog vele zijn!

woensdag 28 juni 2017

Hennie Aucamp: "Dat neemt niet weg dat ik terugverlang"

Maandblad Zuid-Afrika, augustus 2013

Dit jaar zijn er twee nieuwe boeken van Hennie Aucamp uitgekomen: Koffer in Berlyn, een verzameling essays over cabaret, en Mits dese wil ek vir jou sê, een brievenboek. Voor Aucamp vormen ze één geheel met het in 2011 gepubliceerde Lendetaal, een bundel opstellen over homo-erotiek in kunst en literatuur. Samen, zegt hij, vormen ze ‘de afsluiting van een leven’.

Hennie Aucamp (1934) heeft wel eens het verwijt gekregen dat hij zich als homoseksuele schrijver niet strijdbaar genoeg zou hebben opgesteld. Het was met name de jonggestorven schrijver Koos Prinsloo (1957-1994) die Aucamp ervan beschuldigde dat hij méér had moeten doen om homoseksualiteit bespreekbaar te maken en zo de weg te effenen voor jonge homoseksuele schrijvers die na hem kwamen. Het is kritiek die Aucamp nog steeds verbaast, want zelf heeft hij als beginnende schrijver in de jaren vijftig en zestig nooit noemenswaardige tegenstand ervaren. ‘Ik heb het klimaat altijd heel gunstig gevonden’, zegt hij. ‘Misschien komt dat doordat de seksuele toespelingen in mijn werk nooit zo expliciet waren. Zodra een schrijver de erotiek in zijn werk té prominent maakt, schiet hij zichzelf in de voet. Dat soort werk wordt heel snel vergeten. Homoseksualiteit is deel van het totale mens-zijn en als je je als een aparte specie opstelt, dan vervreemdt je jezelf van je medemens. Mijn werk week dan ook niet af van de hoofdstroom in de literatuur, maar maakte daar deel van uit.’

Oude beschaving
Deze gematigde opstelling is typerend voor Aucamp, een man met een zachte stem en een hoogst verfijnde dictie. Hij groeide op op de plaas Rust-mijn-ziel in de Stormberge. In 1952 ging hij studeren in Stellenbosch. Hier kwam hij in aanraking met kunstenaars als de schrijfster MER (1875-1975), de schrijver Eitemal (1901-1984) en de invloedrijke socioloog, schrijver en muziek- en toneelkenner Con de Villiers (1894-1978). ‘Ik heb het geluk gehad dat ik al deze bijzondere mensen persoonlijk heb leren kennen’, vertelt Aucamp. ‘Stellenbosch was toen een ander dorp. Er bestond een heerlijke wisselwerking tussen docent en student. Dat is voorgoed verleden tijd. Maar ik heb het voordeel gehad van die soort beschaving. En ik was waarschijnlijk vruchtbare aarde, want ik kwam van het platteland, ik had over al die mensen gelezen en ik wilde ze leren kennen.’ Bezorgdheid over de teloorgang van dié beschaving is een thema dat volgens Aucamp in veel brieven uit Mits dese wil ek vir jou sê is terug te vinden. ‘Het was een prachtige oude cultuur, die de meeste mensen vandaag niet meer kennen. Old hat, zullen sommigen zeggen. Maar mensen hebben daar geen weet meer van. Hopelijk zullen bepaalde staaltjes folklore dankzij dit boek toch bewaard blijven.’

Samenstelling
Een groot deel van Hennie Aucamps brieven wordt bewaard bij het Dokumentesentrum van de universiteitsbibliotheek in Stellenbosch. Mits dese wil ek vir jou sê is samengesteld door twee medewerksters van het Dokumentesentrum, Lynn Fourie en Marina Brink, in samenwerking met uitgeefster Petrovna Metelerkamp. Metelerkamp heeft in 2000 de kleine onafhankelijke uitgeverij Hemel & See opgericht, die tot doel heeft om ‘boeke van besondere gehalte’ te publiceren. Eerder verschenen hier onder meer Metelerkamps eigen biografie over Ingrid Jonker en brievenboeken van de broers N.P. van Wyk Louw en W.E.G. Louw en van Uys Krige, Peter Blum en Audrey Blignault.
Natuurlijk valt er op de samenstelling van zo’n brievenboek altijd wel wat af te dingen, zegt Aucamp, maar over het algemeen is hij tevreden over de keuze die de dames hebben gemaakt. ‘Zonder hen was dit project niet mogelijk geweest. Ze zijn op zoek gegaan naar brieven die lekker lezen. Dan kom je vanzelf bij brieven die ook inhoudelijk interessant zijn. Want als iets je echt aan het hart gaat, dan schrijf je daar ook gepassioneerd over.’
In het verleden heeft Aucamp ook al drie bundels met dagboekaantekeningen gepubliceerd. Hij houdt al sinds zijn veertiende een dagboek bij. Hij ziet duidelijke overeenkomsten tussen het schrijven van brieven en het bijhouden van een dagboek. Een verschil is echter de gerichtheid op de ontvanger: ‘Met dagboeken schrijf je maar voort, terwijl je bij een brief een concrete lezer voor ogen hebt. Brieven en dagboeken lopen grotendeels parallel. Maar soms, als ik in het buitenland was, had ik geen tijd om mijn dagboek bij te houden. Dan vroeg ik achteraf brieven terug zodat ik op basis daarvan alsnog mijn dagboek kon aanvullen.’
Aanvankelijk had Aucamp geen plannen om zijn brieven in boekvorm te laten verschijnen. Het was de dichter Johann de Lange die hem hiertoe heeft overgehaald en die in de jaren negentig al veel werk heeft verricht om de brieven op te sporen en te verzamelen. ‘Zonder zijn aandeel zou deze bundel ook nooit verschenen zijn. Ik denk echter dat er in de jaren daarna nog veel betere brieven bij gekomen zijn. Na mijn pensioen kreeg ik meer tijd om te schrijven. En omdat de post hier in Zuid-Afrika zo onbetrouwbaar is, begon ik automatisch van elke brief waarvan ik zelf dacht dat die redelijk geslaagd was, een kopie te maken.’

Hoge eisen
Aucamps gezicht betrekt weer. ‘Ik was altijd al een cultuurpessimist’, zegt hij, ‘en nu ben ik dat in nog hevigere mate. Als je in dit land woont, zie je slechts een neerwaartse beweging. Populaire schrijvers krijgen steeds meer aandacht, de bellettrie krijgt geen aandacht meer.’
Toegegeven, er zijn ook positieve ontwikkelingen. Zo zijn er volgens de laatste volkstelling in de afgelopen tien jaar een miljoen Afrikaanssprekenden bijgekomen, met name in de bruine en zwarte gemeenschap. Dit betekent echter ook dat het Afrikaans als taal verandert. ‘Ik aanvaard dat het gebeurt’, zucht hij. ‘Maar dat neemt niet weg dat ik terugverlang naar het Afrikaans dat ik gekend heb.’ Ook de opkomst van bruine schrijvers vervult hem niet louter met vreugde. ‘Afgezien van Ronelda Kamfer misschien, is er niet één die ik als bijzonder goed beschouw, zoals Adam Small op zijn beste. Ik zou graag sterkere bruine stemmen willen horen.’
Hij verontschuldigt zich. ‘Als ik kritisch klink, dan komt dat doordat ik in mijn jonge jaren al die bijzondere mensen gekend heb, die me aangeraden hebben om mijn vroegste werk opzij te schuiven. Tegenwoordig is het moeilijk om niet gepubliceerd te worden. Er is altijd wel, op een website of elders, een insmokkelkans. Ik ben nog opgevoed met het idee dat je een bepaalde norm moet hebben waarvolgens je goedkeurt of afkeurt. ’n Ding deug of hy deug nie.’

‘Klein, maar meelevend’
In het verleden was cabaret een belangrijk wapen in de strijd tegen moreel verval. Aucamp is een groot kenner van de cabarettraditie van Weimar. Hij heeft Marlene Dietrich nog zien optreden, en hij bewaart goede herinneringen aan shows van Nederlandse vedettes als Jenny Arean en Liesbeth List. Zelf schreef hij rond de jaren tachtig enkele spraakmakende cabaretprogramma’s, zoals Die lewe is ´n grenshotel (1979), Met permissie gesê (1980) en Slegs vir almal (1985). De teksten werden ook in boekvorm uitgegeven. Zijn werk werd onder meer uitgevoerd door Coenie de Villiers, Nataniël, Laurika Rauch, Elzabé Zietsman en Amanda Strydom. Vooral met de laatste heeft Aucamp een bijzondere band. ‘Als ik begin te schrijven, dan is het alsof ik Amanda hoor zingen. Ik schrijf voor een rijke, warme, sympathieke stem. Daar heb je er niet veel van. Amanda heeft zo’n stem.’
Het cabaret lijkt echter een verdwijnende kunstvorm, zowel in Europa als in Zuid-Afrika. Aucamp mist de tijd toen alle artiesten nog met echte muzikanten optraden. Tegenwoordig werken ze steeds vaker met ‘ingeblikte muziek’, met orkestbanden. Ook grote stadionconcerten staan ver af van het ware cabaret, dat ‘klein’ is, maar ‘levend en meelevend’. ‘Maar je kunt een traditie niet langer kan voortzetten als het klimaat er niet meer naar is’, zucht hij. ‘Iemand zou in deze tijd een cabaret over Zuma moeten maken. Maar alleen Pieter-Dirk Uys zal zich daaraan wagen.  Maar hy is ook nie meer vandag se kind nie…

Ondanks zijn hoge leeftijd – hij wordt volgend jaar 80 – is Aucamp nog altijd actief. Hij schrijft nog steeds brieven en gedichten en regelmatig verschijnt er een essay van zijn hand op Litnet. Tegen de tijd in. Tegen het verval. ‘Ik wil liever bezwijken terwijl ik bezig ben om een stapel drukproeven te corrigeren dan dat ik rechtop zit, wachtend op de dood.’

Maandblad Zuid-Afrika, augustus 2013