woensdag 30 december 2020

Pleidooi tegen politieke correctheid

In de laatste jaren van zijn academische loopbaan heeft Etienne van Heerden de studentenprotesten aan de Universiteit van Kaapstad van dichtbij meegemaakt. In zijn nieuwe roman beschrijft hij de onlusten op de campus als symptoom van een overgangstijdperk. De oude orde heeft afgedaan, maar niemand weet nog hoe de nieuwe werkelijkheid eruit zal zien. Of toch?

 


Volgens de wereldberoemde Zuid-Afrikaanse misdaadschrijver Deon Meyer is het geheim voor een geslaagde thriller dat er al op de eerste bladzijden van het boek een lijk voorkomt. In Etienne van Heerdens magistrale nieuwe roman Die biblioteek aan die einde van die wêreld wordt de lezer in de eerste twee hoofdstukken vergast op een mysterieuze kruisboogschutter die in Kaapstad willekeurige slachtoffers lijkt te maken én op een lichaam dat in Shanghai bij de promenade langs de rivier aanspoelt.

Deze thrillerelementen geven de omvangrijke roman (640 pagina’s!) onmiddellijk een zekere spanning. Toch is het boek niet plot-gedreven, maar idee-gedreven. Van Heerden geeft een beeld van de anarchie die heerste in de nadagen van het presidentschap van Jacob Zuma. Daarnaast houdt de roman een niet mis te verstane waarschuwing in voor onze huidige tijd.

 

‘Data zijn de nieuwe olie’

Het verhaal heeft twee hoofdpersonages. De eerste is Ian Brand, zoon van een projectontwikkelaar die in het oude Zuid-Afrika rijk is geworden dankzij zijn banden met de apartheidsregering. Over het algemeen heeft Ian zijn leven keurig op orde, al heeft hij soms last van traumatische herinneringen aan zijn tijd als soldaat in de Grensoorlog.

            Ian is een jurist die gespecialiseerd is in gezichtsherkenning en andere vormen van kunstmatige intelligentie, en de impact van deze moderne technologie op de privacy van burgers. Wat zijn de risico’s wanneer al onze gegevens op straat liggen? Wie is er verantwoordelijk als ons leven bepaald wordt door algoritmes? Welke machtige partij schuilt daarachter en wat is die met ons van plan?

            Naast zijn werk volgt Ian colleges Vertaalkunde aan de Universiteit van Kaapstad. Zo belandt hij middenin de studentenprotesten van de FeesMustFall-beweging. Deze protesten begonnen met het omverhalen van het standbeeld van Cecil John Rhodes op de campus in 2015. Inmiddels eisen de studenten de volledige dekolonisatie van de universiteit. Niet alleen de inrichting van de openbare ruimte, maar ook het curriculum en het lesgeven van de docenten staan ter discussie. De sfeer is explosief; elk college kan in geweld ontaarden.

Typisch voor de opstelling van de ‘Vallisten’ is hun woede jegens de kunstwerken die op de campus te zien zijn. Volgens de studenten weerspiegelen ze een verfoeilijke koloniale mindset; ze kunnen nog maar net van de brandstapel gered worden. Dat er ook schilderijen tussen zitten van Breyten Breytenbach en andere kunstenaars die aan de goede kant gevochten hebben, weet bijna niemand meer. De studenten willen dat de universiteit een ‘safe space’ wordt waar niemand zich gekwetst of gediscrimineerd hoeft te voelen.

Ian, daarentegen, stamt uit een traditie waarin kunst dissident en taboedoorbrekend móest zijn. Als Afrikaner is hij op de Engelstalige campus toch al een vreemde eend in de bijt. Hoewel hij zichzelf nooit met de Afrikaners heeft willen associëren, duwt zijn liefde voor zijn taal hem in deze omgeving niettemin in een specifieke richting. Het Afrikaans wordt zijn ‘etniese merker. Die kaïnsmerk.’ Als prototypische Afrikaner moet Ian de schuld van een heel volk op zich nemen.

 

‘Ons eet lekker’

Tijdens de colleges komt Ian in contact met het tweede hoofdpersonage van de roman, Thuli Khumalo, een van de leiders van het studentenprotest. Thuli is de dochter van de voormalige Struggle-activist Cat Khumalo, die na terugkeer uit ballingschap is opgeklommen tot minister en tot rechterhand van ‘Nommer Een’: president Jacob Zuma. Khumalo’s favoriete uitdrukking is ‘Ons eet lekker’, ofwel: na de opofferingen uit het verleden is de tijd aangebroken om het er eens flink van te nemen. Volgens Thuli heeft de generatie van haar vader de revolutie verraden; het is aan de Vallisten om de bevrijdingsstrijd verder te voeren.

De losse structuur van de roman stelt Van Heerden in staat om het verhaal te larderen met verwijzingen naar bekende nieuwsgebeurtenissen uit Zuma’s laatste jaren als president. Corruptie en staatskaping; de miljoenen verslindende verbouwing van zijn privéwoning Nkandla; de dienstleveringsprotesten, grondonteigening, plaasmoorde, bendegeweld, ‘White Monopoly Capital’, de SABC8 en natuurlijk de tweets van voormalig DA-leider Helen Zille... Voor wie de berichten uit Zuid-Afrika gevolgd heeft, is de roman een feest van herkenning.

 

‘Domeine van dophou’

Na een schokkende ontdekking vertrekt Thuli op een missie naar China. Daar belandt ze in een samenleving die beheerst wordt door kunstmatige intelligentie, ‘die realiteit van die toekoms’, een wereld waar ‘jy as jy’ (het individu) overbodig is geworden.

Lezers die vertrouwd zijn met het magisch-realistische element in Van Heerdens oeuvre, zullen misschien denken dat de schrijver hier de realiteit heeft losgelaten en zijn fantasie de vrije teugel heeft gegeven.

Helaas is niets minder waar. Van Heerden ként China, hij heeft het land meermaals bezocht, en de roman houdt wel degelijk een waarschuwing in. Is China niet bezig om met zijn technologie het Afrikaanse continent opnieuw te koloniseren? En wat wordt er van ons, in de rest van de wereld, als we toestaan dat onbekende machten alles over ons te weten komen?

 

Woorden als wapens

Ian komt steeds verder in de problemen. In zijn isolement droomt hij van een bibliotheek ‘aan die einde van die grondpad’, ergens in een afgelegen dorpje in de Karoo: een bewaarplek voor boeken en kunstwerken die een ouderwets beschavingsideaal vertegenwoordigen dat sindsdien uit de mode is geraakt.

Bij de discussies die tijdens de colleges Vertaalkunde gevoerd worden, heeft Thuli gewoonlijk het laatste woord. Iedere redenatie loopt vast als je er telkens aan herinnerd wordt dat er daarbuiten mensen rondlopen die honger hebben. Volgens Van Heerden is Thuli’s agressie vergelijkbaar met een gummiknuppel, een pepperspray of zelfs een molotovcocktail.

Van Heerden beschrijft een overgangstijd waarin oude waarden onherroepelijk teloor gaan terwijl niemand nog weet wat ervoor in de plaats zal komen. In het licht van de explosieve situatie die er jarenlang op de Zuid-Afrikaanse universiteitscampussen heeft geheerst, is Die biblioteek aan die einde van die wêreld een gewaagd boek. De personages nemen controversiële standpunten in; de vele absurdistische bijfiguren vormen een koor van stemmen en tegenstemmen.

Om te voorkomen dat het boek hetzelfde lot zou ondergaan als de kunstwerken op de campus die bijna op de brandstapel waren beland, is het manuscript voor publicatie door meerdere lezers zorgvuldig doorgenomen. Ook zijn er aan begin en eind duidelijke disclaimers opgenomen die er geen twijfel over laten bestaan dat het verhaal, ondanks de verwijzingen naar de Zuid-Afrikaanse actualiteit, in laatste instantie op fictie berust. Het feit dat het personage Saartjie Windvoël uit de eerdere romans In stede van die liefde (2005) en Klimtol (2014) in Die biblioteek aan die einde van die wêreld opnieuw haar opwachting maakt, bevestigt het fictionele karakter van het boek.

Voor zover bekend heeft Van Heerden het dan ook niet nodig gehad om, zoals Ian in het boek, door een wc-raampje te klauteren om te ontsnappen aan verontwaardigde lezers. Wel werd deze tour de force terecht bekroond met de UJ-prys vir Skeppende Skryfwerk 2020.


Etienne van Heerden, Die biblioteek aan die einde van die wêreld. Kaapstad: Tafelberg, 2019. ISBN: 9780624089216. 624, prijs:  R 360. (Tevens via Bol.com beschikbaar als e-boek.)


Deze recensie is in november 2020 verschenen op Spectrum, het online platform van het Zuid-Afrikahuis in Amsterdam.


maandag 30 november 2020

Wat deed Paul Kruger op de Wereldtentoonstelling in Parijs?

Renée Conradie Rautenbach heeft voor Met die Vierkleur na Parys een fascinerende achtergrond gekozen. Haar hoofdpersoon, de jonge architect Paul Roux, arriveert begin 1900 vanuit Pretoria in Parijs om te werken bij het paviljoen van de Zuid-Afrikaansche Republiek (ZAR, ook bekend als Transvaal) op de Wereldtentoonstelling die dat jaar in de Franse hoofdstad plaatsvindt. De tentoonstelling verheerlijkt de technologische verworvenheden van de voorbije eeuw en werpt een blik vooruit op alle nieuwe ontwikkelingen die de volgende eeuw zal brengen. Het publiek kan kennismaken met moderne uitvindingen als de geluidsfilm, de dieselmotor en de loopband (trottoir roulant). In de stad verrijzen indrukwekkende nieuwe bouwwerken zoals de Pont Alexandre-III, het Petit Palais, het Grand Palais, het Gare de Lyon en het Musée d’Orsay (toen nog een treinstation). Ook wordt in deze periode de eerste Parijse metro in gebruik genomen. Zijn avonden brengt Roux door in het zwierige kunstenaarswereldje op Montmartre, waar in de kroegen de cancan gedanst wordt en waar de schilder Toulouse-Lautrec een bekende verschijning is. 



De opwinding van het mondaine Parijs staat in schril contrast met de situatie in de ZAR, die in de greep is van de Zuid-Afrikaanse Oorlog. De Britten veroveren Pretoria, de Transvaalse regering slaat op de vlucht en de bejaarde president Paul Kruger gaat in ballingschap, in de hoop in Europa steun te vinden voor de Boerenzaak.

Paul Roux is geboren in de Kaap, opgegroeid op een wijnboerderij in de Drakensteinvallei en opgeleid door de beroemde Britse architect Herbert Baker. Na een liefdesteleurstelling is Roux drie jaar geleden naar Pretoria getrokken om te helpen bij de bouw van een aantal monumentale nieuwe overheidsgebouwen onder leiding van de Nederlandse architect Sytze Wierda. Als Kapenaar is Roux in Pretoria een buitenstaander en hij moet niets hebben van het deftige sfeertje van de kliek die president Kruger om zich heen verzameld heeft en die door de historicus P.J. van Winter aangeduid is als ‘Krugers Hollanders’.

In Parijs begint Roux zich echter steeds meer verbonden te voelen met het lot van de Boeren, zeker wanneer zijn zwager besluit om zich als Kaapse Rebel bij de strijd aan te sluiten. Op de Wereldtentoonstelling is Roux verantwoordelijk voor een replica van een eenvoudige Voortrekkerswoning. Terwijl ook in Frankrijk, net als in Nederland, de Boerenliefde een steeds hogere vlucht neemt, wordt Roux’ boerenhuisje, te midden van alle technische hoogstandjes en sierlijke Art Nouveau, de meest geliefde attractie van de tentoonstelling. Dit is de plek waar bezoekers bloemen bij het borstbeeld van ‘Oom Paul’ leggen en emotionele steunbetuigingen op de muur kalken.


Onder Krugers Hollanders    

Paul Roux is een fictieve figuur. Het boek vertelt het verhaal van zijn relatie met Miriam, die haar conservatieve Joodse familie in Kaapstad achterlaat om zich bij Paul in Parijs te voegen. Voor de twee kunnen trouwen, moeten er nog wel enkele obstakels overwonnen worden. Want door de roes van al het nieuwe én door de absint die op Montmartre rijkelijk vloeit, is Paul voor Miriams komst lelijk in de problemen geraakt. 

Wat de roman boeiend maakt, is dat Roux in contact komt met verschillende historische figuren. Hij is erbij als Paul Kruger in november 1900 in Marseille voet aan wal zet – een gebroken man, niet opgewassen tegen de moderne tijd en de hysterische meutes die hem overal in Europa staan op te wachten. Roux dineert in het Ritz met het driemanschap van de Eerste Delegatie. En door zijn werk komt hij regelmatig in aanraking met ‘Krugers Hollanders’. Veel van deze Nederlanders hebben ook een belangrijke rol gespeeld in de geschiedenis van het Zuid-Afrikahuis en de organisaties die daar gevestigd waren, zoals de Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Vereeniging (NZAV), de Zuid-Afrikaanse Stichting Moederland (ZASM, een voortzetting van de Zuid-Afrikaanse Spoorwegmaatschappij) en de Voorschotkas. Het is vermakelijk – en soms een feest der herkenning – om te lezen hoe Roux hen ziet. Over de jurist W.J. Leyds, die als staatssecretaris van de ZAR ook wel Krugers ‘rechterhand’ genoemd werd en die tijdens de oorlog als gezant van de ZAR de vorstenhoven van Europa afreisde om steun te zoeken voor de Boeren, schrijft Rautenbach bijvoorbeeld: ‘Doktor Leyds het nie ’n haar uit sy plek nie en sy gemodelleerde snorpunte steek ver by sy wange verby.’ Meer sympathie heeft Roux voor Nicolaas Mansvelt, de Superintendent van Onderwijs van de ZAR, die met zijn expositie over het Transvaalse onderwijsstelsel op de Wereldtentoonstelling een Grand Prix in de wacht zou slepen: ‘Selfs die belangrike doktor Mansvelt […] begin bedremmeld lyk.’ Nadat Mansvelt door de Engelsen uit Pretoria verbannen was en berooid in Nederland was teruggekeerd, voorzag hij in het onderhoud van zijn kroostrijke gezin met een veelheid van baantjes als secretaris of bestuurslid van onder meer de NZAV, de Voorschotkas en het Studiefonds voor Zuid-Afrikaansche Studenten.


Naar een nieuwe tijd

Renée Conradie Rautenbach kwam op het idee voor deze roman toen ze met haar echtgenoot, een diplomaat, twee termijnen in Marseille en Parijs woonde. Het materiaal dat ze in Frankrijk kon verzamelen, gebruikte ze in 2010 voor een masterscriptie Creatief Schrijven bij Henning Pieterse aan de Universiteit van Pretoria. Tien jaar later zou ze dit project tijdens een van de befaamde Talking Table-schrijfworkshops van uitgever Frederik de Jager en schrijfster Marita van der Vyver op het Griekse eiland Lesbos nieuw leven inblazen.

Rautenbachs oorspronkelijke scriptie staat nog steeds op internet. Uit die scriptie blijkt dat Rautenbach in haar roman het concept ‘liminaliteit’ heeft willen verkennen. ‘Liminaliteit’ is een term uit de literatuurwetenschap die gebruikt wordt om een grensgebied of een overgangsfase aan te duiden. Paul Roux verkeert voortdurend in zo’n grensgebied, eerst als Kapenaar in Pretoria en daarna als Afrikaner in de wereldstad Parijs. Door het verlies van vaste waarden dreigt hij op het slechte pad te raken, maar uiteindelijk komt het toch goed; hij gaat inzien dat hij terug wil naar Zuid-Afrika, om dichter bij zijn mensen en de oorlog te zijn. Ook de ZAR bevindt zich in een overgangsperiode, van vrije republiek naar Britse overheersing en van agrarische samenleving naar moderne tijd.

Rautenbach heeft een prachtig onderwerp aangeboord, maar ze is als schrijfster nog niet bedreven genoeg om dat volledig te benutten. Maar haar uitbeelding van de vergeefsheid van de missie van Leyds en de delegatie, en van de ontreddering van Kruger wanneer hij op de Wereldtentoonstelling Roux’ Voortrekkerswoning aandoet, is interessant en bij vlagen aandoenlijk.  


Renée Conradie Rautenbach, Met die Vierkleur na Parys. Pretoria: Protea Uitgewers, 2020. ISBN 9781485311355. 248 pagina’s, geïllustreerd, prijs: R195. 


Deze recensie is in oktober verschenen op Spectrum, het online platform van het Zuid-Afrikahuis in Amsterdam.

zaterdag 31 oktober 2020

Gebroken beloftes

In Sin of Omission vertelt Marguerite Poland de vergeten geschiedenis van jonge zwarte Zuid-Afrikanen die in de negentiende eeuw naar Engeland gestuurd werden om priester te worden in de Anglicaanse Kerk. Veel jongens overleefden het niet, geveld door het koude en natte Engelse klimaat. Polands hoofdpersoon keert wél terug, maar wordt het slachtoffer van botsende culturen, en de strijd tussen godsdienst en imperiale politiek.

 


Na het overlijden van Nobelprijswinnares Nadine Gordimer in 2014 geldt Marguerite Poland (1950) als de grand dame van de Engelstalige Zuid-Afrikaanse literatuur. Naast kinderboeken schreef ze zes romans voor volwassenen: Train to Doringbult (1987), Shades (2012; Nederlandse vertaling: Schimmenspel, 2015), Iron Love (2012), Recessional for Grace (2012), The Keeper (2014) en A Sin of Omission (2019). In Zuid-Afrika geniet Poland grote bekendheid doordat haar boeken regelmatig in het onderwijs gebruikt worden. Hoewel haar individuele romans meestal nét buiten de prijzen vallen, kreeg ze twee oeuvreprijzen (ministerie van Kunst en Cultuur, 2005, en South African Literary Awards, 2010). En in 2016 werd ze onderscheiden met de zilveren Orde van Ikhamanga voor haar ‘bijzondere bijdrage op het gebied van inheemse talen, literatuur en antropologie’.

Die waardering voor haar werk met betrekking tot inheemse talen en antropologie is niet toevallig. Je zou het niet denken als je haar ziet – fijngebouwd en beschaafd, op en top een English lady – maar Poland is een groot kenner van taal en cultuur van de Xhosa’s en de Zoeloes. Ze groeide op in de Oostkaap en studeerde aan de universiteiten van Grahamstown, Stellenbosch en (destijds) Natal. In 1997 promoveerde ze op een proefschrift over de manier waarop de Xhosa hun Nguni-runderen namen geven. Poland werkte onder meer als etnoloog in het Iziko South African Museum in Kaapstad.

 

Nieuwe naam, nieuw leven

Polands kennis van taal en cultuur van de Xhosa’s blijkt ook uit haar nieuwste roman, A Sin of Omission. De hoofdpersoon, Stephen Mzamane, is geïnspireerd op eerwaarde Stephen Mtutuko Mnyakama (ca. 1848-1885), een zwarte zendeling op een afgelegen zendingspost in Nondyola in de Oostkaap. Polands betovergrootvader was als zendeling ook gestationeerd in Nondyola. Poland heeft Mzamanes levensverhaal gereconstrueerd op basis van materiaal uit de archieven van de Anglicaanse Kerk in Zuid-Afrika en Engeland.

Het duurt even voor je als lezer het verloop van de verhaalgebeurtenissen helder voor ogen hebt. Het boek begint in 1880, wanneer Stephen Mzamane op reis gaat om zijn moeder het nieuws te brengen dat haar zoon, zijn broer Mzamo, dood is. Onderweg hoopt Stephen een bezoek te brengen aan zijn ‘English brother’ Albert Newham, een medestudent van het Missionary College in Canterbury. Het boek eindigt kort nadat Stephen in Nondyola terugkeert. Tussen die twee momenten voltrekt zich een terugblik op Stephens leven.

Malusi Mzamane is negen jaar oud als hij verdwaalt tijdens het voedsel zoeken en hij door een Engelse zendeling in het veld gevonden wordt. Het is een onrustige tijd in de Oostkaap. Niet lang daarvoor hebben de Xhosa een groot deel van hun veestapel gedood op bevel van de profetes Nongqawuse. Er heerst hongersnood en verschillende bevolkingsgroepen in het gebied zijn op drift geraakt. De toestand is zo slecht dat Malusi’s vader zijn oudste zoon, de veertienjarige Mzamo, ook naar het zendingsinternaat brengt. Om opgeleid te kunnen worden tot priester binnen de Anglicaanse Kerk moeten de jongens de cultuur van hun ouders afzweren. Ze krijgen christelijke namen, leren Engels (ten koste van hun moedertaal, het Xhosa), spelen cricket en drinken thee, als fine English gentlemen. De jonge Malusi vindt het niet vreemd om voortaan Stephen te heten. Maar Mzamo is al wat ouder; hij weigert om zijn oorspronkelijke naam af te staan en zijn herkomst te verloochenen. Mzamo komt in opstand en wordt weggestuurd. Stephen, daarentegen, krijgt de kans om in Grahamstown verder te leren. Daarna wordt hij naar het Missionary College in Canterbury, Engeland, gestuurd.

Ondanks het koude en vochtige klimaat is het leven voor Stephen als zwarte in Engeland misschien wel makkelijker dan in Zuid-Afrika. In Engeland is er geen wet die zegt dat hij niet met zijn blanke vrienden in een tea room mag zitten. Hij raakt bevriend met de goedhartige Albert Newham. De jongens spreken af dat ze samen uitgezonden willen worden naar Zuid-Afrika. Als ze met z’n tweeën op het platteland geplaatst worden, kan Albert Stephen in de avonduren helpen met zijn Latijn, en Stephen Albert met zijn Xhosa. Maar zo ver zal het niet komen.

 

‘Godsdienst is politiek’

In de negentiende eeuw hadden de imperialisten in Groot-Brittannië het idee opgevat dat het beter was om de koloniën niet met geweld te veroveren, maar door middel van een beschavingsoffensief. Getalenteerde jongens uit de lokale gemeenschap, liefst zonen van traditionele leiders, kregen de kans om onderwijzer of priester te worden. Zo konden zij de autochtone bevolking via onderwijs en godsdienst omturnen in gezagsgetrouwe pseudo-Engelsen.

Vanuit de blanke kolonisten in Zuid-Afrika zelf bestond er vanaf het begin weerstand tegen dit plan; zij waren bang dat de zwarte bevolking, mondig geworden, de nieuwverworven kennis tégen de blanken zou gebruiken. Ook de imperialisten ‘back home’ moesten na een reeks incidenten toegeven dat het plan mislukt was. Ten eerste bleken tientallen jongens die uit de koloniën in Afrika en Azië naar Engeland gestuurd waren, niet bestand tegen het kille en regenachtige klimaat; ze stierven aan longontsteking of tuberculose. Ten tweede ontpopten de zwarte intelligentsia, opgeleid aan de Engelse zendingsscholen, zich inderdaad als de aanvoerders van de zwart-nationalistische opstand.

Als de politieke druk toeneemt, wordt de geldkraan voor Stephens opleiding dichtgedraaid. Hij moet naar Zuid-Afrika terug vóór hij tot priester gewijd kan worden.

Eenmaal terug loopt niets zoals Stephen het zich had voorgesteld. Ondanks zijn studie in het buitenland krijgt hij geen baan aan het Missionary College in Grahamstad. Hij wordt verbannen naar een vervallen zendingspost in het afgelegen Nondyola. En als Albert Newham een jaar later naar Zuid-Afrika komt, blijkt er niets terecht te komen van de belofte dat de twee vrienden samen geplaatst zouden worden.

Stephen wordt door de Kerk al bij voorbaat monddood gemaakt. Maar in plaats van in opstand te komen, schikt Stephen zich in zijn lot. Hij bouwt de zendingspost weer op, graaft in zijn geheugen naar de laatste restjes Xhosa die hem nog uit zijn jeugd zijn bijgebleven, en leidt de lokale bevolking naar zijn kerk. Want, wat de kerkoverheden zich niet realiseren en wat in hun besluiten ook geen rol speelt: Stephen Mzamane voelt écht een roeping.

 

Een onhoudbare positie

Marguerite Poland ontrafelt in deze sfeervolle roman op meesterlijke wijze de verschillende krachten die Stephens lot bepalen. Aan de ene kant de Kerk en de koloniale politiek, waarbij de machthebbers in de kolonie zelf en die ‘back home’ vaak tegengestelde belangen hebben. Aan de andere kant zijn er de eisen die aan hem gesteld worden vanuit de traditionele cultuur (de lokale bevolking uit Nondyola, zijn familie), én vanuit de opkomende zwarte emancipatiebeweging waarin Mzamo en oude vrienden van het Missionary College in Grahamstad een leidende rol spelen.

De Engelse zendeling dacht waarschijnlijk dat hij de kleine Malusi een gunst deed toen hij het jongetje weghaalde bij zijn familie en hem de kans gaf op een westerse opleiding. Maar als volwassen man is Stephen Mzamane in een onhoudbare positie beland. Hij raakt volledig geïsoleerd. Als hij uiteindelijk kiest voor wat zijn eigen cultuur van hem verwacht – niet omwille van hemzelf, maar voor anderen – weet hij dat hij zijn christelijke gelofte gebroken heeft, en verbindt hij daaraan de uiterste consequentie.

Pas ná zijn dood gaan de mensen om hem heen inzien hoezeer ze Stephen in de steek hebben gelaten. Dit is de ‘sin of omission’ uit de titel (die uiteraard ook een woordspeling met de woorden ‘mission’ en ‘omission’ bevat). De ‘zonde van nalatigheid’ betreft ook al die jongens die uit de koloniën naar Engeland gestuurd werden en nooit meer terugkeerden. In deze tijd van ‘Black Lives Matter’ kan deze roman tevens toegevoegd worden aan de lijst van boeken over de werking van racisme en ‘white privilege’.

 

Marguerite Poland, Sin of Omission. Johannesburg: Penguin Random House South Africa, 2019. ISBN: 9781485904199. 408 p., R290.00. 

dinsdag 29 september 2020

“Niemand is cooler as ’n coloured vrou met ’n vuilkyk nie” – Nieuwe dichtbundel van Ronelda Kamfer

Deze recensie is eerder verschenen in het augustus-nummer van Spectrum

het online tijdschrift van het Zuid-Afrikahuis in Amsterdam.


De Zuid-Afrikaanse dichteres Ronelda S. Kamfer is in Nederland inmiddels geen onbekende meer. Sinds haar debuut zijn al haar poëziebundels in fraaie tweetalige uitgaven – links de oorspronkelijke tekst, rechts de Nederlandse vertaling door Alfred Schaffer – bij uitgeverij Podium verschenen: Nu de slapende honden (2010), Santenkraam (2012) en Mammie (2017). Een bezoek aan Nederland gaat gepaard met interviews in de landelijke kranten. In 2012 was Kamfer met haar echtgenoot, schrijver en illustrator Nathan Trantraal, te gast in het Zuid-Afrikahuis.




Zwakke mannen, sterke vrouwen

Eind 2019 verscheen in Zuid-Afrika Kamfers vierde dichtbundel, Chinatown, een kloeke verzameling van 44 nieuwe gedichten. Kamfers Nederlandse uitgeverij, Podium, verwacht een vertaling te kunnen uitgeven in de loop van 2021.

De bundel ontleent zijn titel aan het gelijknamige openingsgedicht. Het gedicht behelst een terugblik waaruit blijkt dat de dichter (‘ek’) als tiener opgenomen is geweest in een psychiatrische inrichting. Elke zondag komen haar ouders en zusje op bezoek en maakt het gezin een uitstapje naar winkelcentrum Chinatown, vol goedkope spullen en kitsch-ornamenten (zie Trantraals illustratie op de cover van het boek). De vader van het gezin beschouwt Chinatown als het ideale decor voor ‘family bonding’, moeder grijpt ‘vir reasons wat obscure is’ juist deze dag aan om naar dekbedovertrekken te zoeken, de zuster drinkt wodka uit wat er uitziet als een waterfles en de ‘ek’ verdooft zichzelf met kalmeringsmiddelen. Alle gezinsleden gaan wezenlijke communicatie uit de weg. Kortom: het familie-uitstapje is net zo nep als de omgeving.

De gedichten uit de bundel vormen geen strakke cyclus, maar het gezin uit het openingsgedicht keert regelmatig terug. Uit een aantal gedichten valt af te leiden dat de ‘ek’ in de inrichting beland is nadat zij door haar vader is misbruikt. Binnen het gezin is dat geen geheim: pa geeft schoorvoetend toe en moeder veegt haar echtgenoot de mantel uit. De vader is dus geen macho-figuur; hij komt zelfs een beetje sullig over. Hij is ‘Chinatown daddy’: ‘my pa volg die leftovers / van die wit man se toxic masculinity’, ‘die always-a-bridesmaid vir die bride van wit patriarchy’, ‘hy relate met [Chinatown se] fake wealth die shiny kak / wat jou oë brand en die reuk van uselessness’. Na de dood van de moeder verandert de relatie van de ‘ek’ met haar vader: hij – hulpeloos zonder zijn vrouw – wordt als een groot kind (‘’n lost boy sonder Peter Pan’), en de ‘ek’ de ouder. Voorin de bundel heeft Kamfer een citaat opgenomen van de Afro-Amerikaanse schrijver James Baldwin: ‘… the country is celebrating one hundred years of freedom one hundred years too soon’. Dat de vader zo’n zwakkeling is, suggereert Kamfer, is een erfenis van de apartheid: ‘pa’ is geconditioneerd door een geschiedenis van systematisch onderdrukking en vernedering. 

Tegenover zwakke bruine mannen als deze vader stelt Kamfer (naast een ontroerende ode aan Nathan Trantraal, sterk in zijn rust, wijsheid en liefde voor zijn gezin) het beeld van sterke bruine vrouwen zoals de moeder en de grootmoeder van de ‘ek’. De bundel bevat ook een aantal gedichten over de relatie van de ‘ek’ met haar eigen dochter. Ze leert haar kind om, net als zijzelf, ‘fearless’ te zijn, én ze bereidt haar voor op de harde werkelijkheid van het leven op de door bendegeweld verscheurde Kaapse Vlakte en een wereld gedomineerd door ‘white supremacy’. Het voorbeeld dat de ‘ek’ voor haar kind stelt is compromisloos, net als de ‘ouma’ in dít treffende vierregelige gedicht: ‘my ouma het / my geleer / om sorry te vra / nie sorry te sê nie’. 


Een plaats aan de tafel van de Afrikaanse literatuur


Net als in haar eerdere bundels is Kamfers poëzie in Chinatown genadeloos eerlijk, confronterend en provocerend. Haar stijl is opnieuw onopgesmukt, ingetogen, onderkoeld. Maar de teksten uit Chinatown zijn even indrukwekkend als Kamfers vroegere werk. Elk gedicht voelt als een klap in het gezicht. 

Ook de manier waarop Kamfer haar Afrikaans doorspekt met Engelse woorden is een statement. Kamfer woonde als kind bij haar grootouders op een appelboerderij in Grabouw. Het Afrikaans dat zij daar leerde, is meer standaard, niet het stadsplat van de Kaapse Vlakte, het Kaaps. Maar door haar gebruik van Engelse woorden en zinsneden (de citaten in dit artikel geven daar duidelijke voorbeelden van) identificeert Kamfer zich toch doelbewust met de mensen van de Vlakte.

 Sinds haar debuut is Kamfer uitgegroeid tot een rolmodel voor jonge bruine dichters. Ze bewees dat het mogelijk is om nationale en internationale erkenning te krijgen door in een taal die afwijkt van de standaardtaal aandacht te vragen voor de ontluisterende wreedheden die haar mensen moeten doorstaan.

Kamfer heeft een complexe verhouding met het overwegend witte Afrikaanse literaire establishment. Reeds in het openingsgedicht van Noudat slapende honde (2008) schreef ze: ‘Nou sit ek om ’n tafel / met my voorouers se vyande / Ek knik en groet bedagsaam / maar / êrens diep binne my / weet ek waar ek staan’. In Chinatown distantieert ze zich opnieuw van de literaire voormoeders waar critici haar zo graag mee vergelijken, zoals Sylvia Plath en Ingrid Jonker: ‘ek voel fokkol vir ’n wit vrou wat mooi gedigte / geskryf het in 1960s America // en ek voel nog minder vir een wat gedurende apartheid mooi gedigte geskryf het / my literêre heroes wen nie Generaal Hertzog-pryse nie’. (Zie ook het gedicht ‘straatmeid’ hieronder.) 

Sinds Kamfer het domein van de Afrikaanse literatuur openbrak, is er een nieuwe generatie jonge bruine dichteressen opgestaan, zoals Jolyn Philips, Shirmoney Rhode, Lynthia Julius en Veronique Bee Jephtas. Ook zij gaan compromisloos en ‘fearless’ hun eigen weg. Kamfer weigert zich te laten inpalmen door het witte literaire establishment, omdat ze zich bewust is van haar voorbeeldfunctie voor de jonge bruine vrouwen die na haar komen. Ze moet herkenbaar blijven. En uiteindelijk moet ook haar eigen dochter, Seymour, de wereld kunnen veroveren. 


straatmeid


moenie glo wat hulle van jou sê nie

moenie lees wat hulle lees nie

ketting hulle vas daar waar hulle hoort

Eybers in haar Vondelpark

Jonker aan die boom waarteen sy swastikas kerf

Cussons in haar swart kombuis

begrawe vir Dalene Matthee in haar Knysna-bos

moenie vriende maak met hulle kinders nie

onthou dat jou ma en pa nie jou

naam gegee het nie

onthou dat ’n wit vrou ’n wit man is

onthou waar jy vanaf kom

onthou daai elke dag

sodat niemand jou ooit hoef te remind nie


  • Luister hier naar een potgooi (podcast) van het radio-programma Vers en Klank waarin Ronelda Kamfer gedichten uit Chinatown voorleest (uitzending 14 april 2020).


Ronelda Kamfer, Chinatown. Kaapstad: Kwêla, 2019. ISBN: 9780795709500. 65 p., R200.


maandag 31 augustus 2020

Jakob Witbooi treedt in de voetsporen van opa Hendrik

(Deze recensie is in mei 2020 verschenen in Spectrum, de digitale nieuwsbrief van het Zuid-Afrikahuis.)


In haar roman over de kleinzoon van Hendrik Witbooi vertelt Conny Braam de nog vrijwel onbekende geschiedenis van de duizenden bruine en zwarte Zuid-Afrikanen die tijdens de Tweede Wereldoorlog meevochten aan de kant van de geallieerden, en die als krijgsgevangenen onder erbarmelijke omstandigheden dwars door Europa werden gesleept.

 



Conny Braam was jarenlang het boegbeeld van de Anti-Apartheidsbeweging Nederland. Na de afschaffing van de apartheid in 1990 legde ze zich toe op het schrijven.


Braams eerste romans en verhalenbundels, waaronder Operatie Vula (1992) en De Bokkeslachter (1993), steunden sterk op haar ervaringen tijdens de antiapartheidsstrijd. Tussen 2000 en 2004 verraste ze haar lezers met de trilogie De woede van Abraham, De onweerstaanbare bastaard en Het schandaal, drie historische romans over sociale spanningen in het kustdorpje IJmuiden in de negentiende en de twintigste eeuw. In 2016 verscheen Ik ben Hendrik Witbooi, een historische roman over de legendarische Nama-kaptein Hendrik Witbooi, die tussen 1884 en 1905 zijn volk leidde in de opstand tegen het koloniale bewind in Duits-Zuidwest-Afrika, het huidige Namibië.[1]


Typisch voor Braams romans en verhalen is dat ze steeds weer draaien om een dappere hoofdpersoon, iemand uit het volk, die het opneemt tegen een onrechtvaardig bewind.

 


De droom van zelfbeschikking


Dat geldt ook voor Braams jongste roman Wij zijn de wrekers over dit alles, een omvangrijke historische roman met als hoofdpersoon sergeant Jakob Witbooi, de kleinzoon van Hendrik Witbooi. Deze Jakob is een fictief personage, gebaseerd op de verschillende Witboois die Braam heeft ontdekt bij haar onderzoek naar bruine en zwarte Zuid-Afrikaanse soldaten die in de Tweede Wereldoorlog deelnamen aan de Noord-Afrikaanse Veldtocht. Bij deze expeditie namen de geallieerde legers onder generaal Montgomery het op tegen het Duitse Afrikakorps van veldmaarschalk Rommel.


Zuid-Afrika was in die tijd nog lid van het Britse Gemenebest. Zuidwest was tijdens de Eerste Wereldoorlog door Zuid-Afrika op de Duitsers veroverd en in 1920 door de Volkenbond als mandaatgebied aan Zuid-Afrika toegekend. Pretoria had in Zuidwest onmiddellijk een stelsel van segregatie, reservaten en goedkope arbeidskrachten ingevoerd. De uitvoerende macht lag bij de directe afstammelingen van de Duitse soldaten en kolonisten tegen wie Hendrik Witbooi gevochten had.


Als Jakob de Zuid-Afrikaanse premier Jan Smuts op de radio hoort praten over het Atlantisch Handvest, dat alle volken van de wereld na de oorlog zelfbeschikkingsrecht belooft, aarzelt hij dan ook geen moment en overtuigt hij zijn vrienden, ‘Kalahari-jongens’ zoals hij, samen met hem dienst te nemen in het Cape Corps. Opa Hendrik had het destijds moeten afleggen tegen de eerste Duitse gouverneur van Zuidwest, Heinrich Göring. Dat Jakob als lid van de Tweede Luchtafweer Brigade de kans krijgt gevechtsvliegtuigen neer te halen van de Luftwaffe van Heinrichs zoon, opperbevelhebber Hermann Göring, bezorgt Jakob dan ook grote voldoening.

 


In de stank van de latrines


Zijn triomf is echter van korte duur. Na precies één dag op het slagveld worden de geallieerde legers in juni 1942 bij het Libische Tobroek verslagen. Maar liefst tienduizend Zuid-Afrikaanse soldaten worden op transport gezet naar Europa. Het boek volgt Jakob Witbooi en zijn vrienden op hun omzwervingen langs krijgsgevangenenkampen in Italië en Polen en een werkkamp naast het beruchte vernietigingskamp Auschwitz, op hun barre voettocht door Oost-Europa tot ze zich in Zuid-Duitsland eindelijk weer bij de geallieerde legers kunnen voegen, en op de laatste etappe van hun reis, via Engeland terug naar Kaapstad.


Overal waar ze komen, gelden dezelfde machtsverhoudingen als in Zuid-Afrika en Zuidwest. De ‘niet-Europeanen’ moeten de vervelende klusjes opknappen, en in de kampen worden ze steevast achterin ingedeeld, in de stank van de latrines. Ze mogen vooral niet vergeten dat ze op een dag weer ‘naar huis’ gaan.     

 


Oorlog als gelijkmaker


Onderweg sluiten steeds meer mannen zich bij Jakob en zijn ‘Kalahari-jongens’ aan. Zoals Koos Abrahams, de grootste bendeleider uit District Six, met zijn gangsters, de zwarte mijnwerkers onder aanvoering van Job Moloi, en de soldaten van de Palestijnse Brigade, die uit Joden én moslims bestaat. Ondanks alle verschillen vinden ze steun bij elkaar en groeien ze naar elkaar toe. Zelfs de blanke officier Dirk Geldenhuys met al zijn vooroordelen en de Duits kampbewaarder Lothar Strauss worden ‘een van ons’.


Jakob krijgt een bijzondere band met de Joodse Moritz Rabinowitz. Omdat Rabinowitz bang is om in handen van de nazi’s te vallen, ruilen ze identiteitsplaatjes uit. Volgens Jakob is de kans klein dat hij, met zijn Nama-trekken, in Europa voor een Jood aangezien zal worden. Als Jakob na bijna vijf jaar weer voet op Zuid-Afrikaanse bodem zet, zal deze heldendaad nog een lelijk staartje krijgen.

 


Schelmenstreken


Braam is een rasverteller. Haar stijl is helder en onopgesmukt, nu en dan robuust.


Dat er zoveel zwarte en bruine Zuid-Afrikanen aan de Noord-Afrikaanse Veldtocht deelnamen, werd in de Zuid-Afrikaanse geschiedschrijving jarenlang over het hoofd gezien. Wel verschenen er recent in het Afrikaans twee boeken over dit stuk verzwegen geschiedenis: de roman Die Sideboard (2014) van Simon Bruinders (in 2016 in Nederlandse vertaling verschenen als Dit is mijn land), en de dichtbundel Die vrede kom later van Diana Ferrus (2019).


Het is duidelijk dat Braam zich uitstekend heeft gedocumenteerd. Ze baseert zich onder meer op dagboeken en memoires van oorlogsveteranen. Daarnaast geeft ze blijk van een merkwaardig inlevingsvermogen. Bij elke scène moet ze zich hebben afgevraagd wat de mannen zagen, hoorden en roken; wat ze deden, dachten en voelden.

         

Het is geen lichte lectuur die Braam de lezer voorschotelt. Gelukkig weet ze de beklemming op gepaste momenten te doorbreken met grappige scènes. Vooral Koos Abrahams en zijn bende halen regelmatig schelmenstreken uit. Ze weten altijd wel iets te ritselen. Zo beginnen ze een lucratief handeltje in zelfgestookte Witblitz (sterke drank) en cannabis van dagga-planten die ze buiten het hek van het kamp verbouwen.

 


Een nieuwe strijd


De wat omslachtige titel van de roman komt uit een dialoog tussen Jakob en de Amsterdamse Jood Wolfie Waterman (geïnspireerd op de Zuid-Afrikaanse activist Wolfie Kodesh, die Braam voor het eerst op de rol van de zwarte soldaten heeft gewezen). ‘Kijk naar ons tweeën’, zegt Wolfie, ‘een kleurling en een Jood. We worden allebei als minderwaardig beschouwd […]. Daaruit kun je maar één conclusie trekken: wij hebben dezelfde vijanden, onze strijd is een gemeenschappelijke en daarom zeg ik je: Nee Jakob, niet God maar wij, wij samen, wij zijn de wrekers van dit alles!’


Na de oorlog volgt de ontnuchtering. Van het zelfbeschikkingsrecht dat in het Atlantisch Handvest beloofd was, komt voor de gekoloniseerde volkeren in Afrika en Azië niets terecht. Hoge ss-officieren die Europa ontvlucht zijn, worden in het voormalige Duits-Zuidwest met open armen ontvangen. In Zuid-Afrika wordt vanaf 1948 de apartheid ingevoerd, een systeem dat, net als het nationaalsocialisme, gebaseerd is op rassenwaan, en dat vanaf de jaren zestig zal leiden tot de verwoesting van Koos Abrahams’ geliefde District Six. Eveneens in 1948 wordt de staat Israël uitgeroepen, waardoor de Joodse en islamitische soldaten die als Palestijnse Brigade nog zij aan zij hebben gevochten, lijnrecht tegenover elkaar komen te staan.  

 

Volgens Braam vormden de veteranen die terugkeerden uit Noord-Afrika en Europa de basis voor de verschillende bevrijdingsbewegingen die vanaf de jaren vijftig in Zuid-Afrika en elders in de wereld zouden opstaan. Tegen het einde van haar roman suggereert ze dat Jakob Witbooi, trouw aan het voorbeeld van zijn grootvader Hendrik, zich opmaakt om de strijd aan te gaan voor de onafhankelijkheid van het Nama-volk.


De Zuid-Afrikaanse geschiedenis biedt volop aanknopingspunten voor een derde roman over de familie Witbooi. Hopelijk komt er een vervolg en wordt de Witbooi-cyclus opnieuw een trilogie. Wij zijn de wrekers over dit alles is een interessant, rijk en meeslepend boek dat, zodra je het uit hebt, doet verlangen naar meer.


Conny Braam, Wij zijn de wrekers over dit alles. Amsterdam: Atlas Contact, 2020. 384 pagina’s, ISBN: 9789025451639, prijs: € 22,99.

             

  



[1] Zie over de Namibische Genocide ook Die vertes in van Zirk van den Berg.

zondag 30 augustus 2020

Kris van de Poel (Taalunie): ‘Een brug slaan tussen mensen doe je door taal’

 (Dit interview is in mei 2020 verschenen in Spectrum, het digitale tijdschrift van het Zuid-Afrikahuis.)

Op 1 maart begon Kris van de Poel haar nieuwe baan als algemeen secretaris van de Taalunie. Twee weken later werd de lockdown afgekondigd en ging de grens tussen Nederland en België op slot. Vanuit haar huis in Antwerpen vertelt ze via videobellen wat de impact van de coronacrisis op het werk van de Taalunie is, en over haar band met Zuid-Afrika, een land dat al sinds 1995 een bijzondere plek in haar leven heeft. 

 

Kris van de Poel in de voordeur van het kantoor van de Taalunie aan de Paleisstraat in Den Haag.
De foto is genomen op maandag 16 maart, de avond voor de lockdown. Van de Poel heeft de sleutel 
van het gebouw in haar hand; hierna gaat alles op slot. / Foto: DvC



Eerst maar weer even over de naam van haar nieuwe werkgever. Jarenlang stond de organisatie bekend als de ‘Nederlandse Taalunie’ of, afgekort, ‘NTU’. Enkele jaren geleden verdween het adjectief ‘Nederlandse’ uit de officiële communicatie. Dat gebeurde zo subtiel dat veel mensen het nu nog steeds over de ‘NTU’ hebben.

Van de Poel laat er geen misverstand over bestaan. ‘Als je het woord “Nederlands” voor een substantief plaatst, dan wekt dat de indruk dat het uit Nederland komt’, legt ze uit. ‘En dat is natuurlijk niet zo. De Taalunie is een intergouvernementele organisatie die zowel Vlaanderen als Nederland bestrijkt, terwijl er ook een associatieverdrag met Suriname is gesloten.’

De Taalunie heeft als opdracht beleid voor het Nederlands in Nederland, Vlaanderen en Suriname te ontwikkelen en te stimuleren, en het Nederlands in de wereld te ondersteunen. Hoewel het Afrikaans formeel niet tot het werkterrein van de Taalunie behoort, is er vanuit de Taalunie wel al jaren warme belangstelling voor het Afrikaans en de andere talen van Zuid-Afrika.

 

Een opmerkelijke start

Van de Poel had zich haar eerste tijd bij de Taalunie anders voorgesteld. Het idee was dat ze drie dagen per week bij de hoofdvestiging van de Taalunie in Den Haag zou werken en één dag op het kantoor in Brussel, en dat ze dan nog een dag elders bezoeken zou kunnen afleggen. Voor haar eerste maanden stonden onder meer werkbezoeken naar Berlijn en Berkeley op de agenda, half april zou ze naar Indonesië gaan en eind juni naar Namibië. Maar door de coronacrisis loopt alles anders.

De positie van algemeen secretaris lijkt haar op het lijf geschreven. Na haar studie Engels en Duits (met keuzevakken Nederlands) aan de Universiteit Antwerpen werkte ze geruime tijd in het buitenland: in Denemarken, Edinburgh en Oxford. In 1990 keerde ze terug naar haar alma mater, eerst als docent Nederlands en directeur van het Talencentrum van de universiteit, daarna als hoogleraar. Ook stond ze vijf jaar aan het hoofd van de afdeling voor internationale samenwerking van de universiteit.

Maar de ervaring die haar tijdens de coronacrisis misschien wel het best van pas komt, is die met digitalisering. Al in 1996, in de beginjaren van het internet, nam ze deel aan een pilot van telefoonmaatschappij Alcatel Bell, waarbij ze via de desktop Nederlandse les gaf aan tien kinderen verspreid over Europa. Sindsdien heeft ze vele grote internationale projecten geleid waarbij online communicatie en digitaal leren een onmisbare rol speelden.

Ze is dus relatief goed voorbereid op de huidige situatie, waarbij ze noodgedwongen thuis zit en via Teams contact houdt met haar medewerkers. Hoewel het ook voor haar aftasten blijft. ‘Het vraagt een heel nieuwe aanpak’, geeft ze toe. ‘Niemand heeft een routeplanner. Het is belangrijk om open tegenover elkaar te zijn over wat nog kan, wat niet meer kan en wat er wél kan als andere zaken niet meer kunnen. Gelukkig hebben we bij de Taalunie een warme omgeving. Ik kan veel doen, maar alleen doordat iedereen meedoet.’

 

Lessen trekken uit de coronacrisis

Communicatie is in deze crisistijd misschien wel belangrijker dan ooit. ‘Neem de relatie tussen patiënt en zorgverlener’, zegt Van de Poel. ‘Die is altijd heel fragiel. Een brug slaan tussen mensen, doe je door duidelijk en empathisch te communiceren, door heldere taal.’

Als wetenschapper heeft Van de Poel sinds 2006 meerdere grote projecten gecoördineerd rond het thema ‘communicatie in de zorg’; het onderwerp ligt haar na aan het hart. Ook de Taalunie is veel met dit thema bezig, vaak samen met het INT (Instituut voor Nederlandse Taal) in Leiden. Door COVID-19 is het onderwerp nog hoger op de agenda komen te staan. Van de Poel kan verklappen dat er een prijs komt die ‘Zorg voor zorg na corona’ gaat heten, een prijs voor een innoverend communicatieproject in de zorg. ‘Het is belangrijk’, zegt ze, ‘dat er, naast het applaus en de waardering die zorgmedewerkers nu krijgen, meer bewustzijn komt van de slagkracht van communicatie in zo’n moeilijke, delicate context.’

Nu ze deels in Nederland en deels in België werkt, valt het haar op dat een Nederlandse arts heel anders met zijn patiënt communiceert dan zijn collega in Vlaanderen. ‘We spreken wel eenzelfde taal, maar we hebben soms een heel andere communicatieve cultuur.’

Ook de overheidscommunicatie rond de pandemie verschilt. Van de Poel heeft grote waardering voor het optreden van de Nederlandse premier. ‘Rutte doet dat schitterend’, zegt ze. ‘Je hoeft geen fan van deze staatsman te zijn om te zien hoe effectief hij communiceert: zakelijk, en dan komt er een heel lichte zucht, en dan is hij empathisch.’ De Belgische premier Sophie Wilmès komt minder charismatisch over. Van de Poel wijt dat aan het feit dat de manier van op elkaar reageren in Vlaanderen voor de Waalse Wilmès vreemd is. ‘Daaraan zie je wat taal kan doen’, constateert ze. ‘Taal kan mensen verbinden, maar ook verdelen.’

De Nederlandse gebarentolk Irma Sluis, die Rutte tijdens de persconferenties bijstaat, heeft ook in België de sociale media gehaald. Van de Poel vindt de toegenomen belangstelling voor gebarentaal (het ‘Irma-effect’) prachtig. En dat brengt haar op een ander Taalunie-project. ‘Gebarentaal is heel gelokaliseerd: er bestaat een Vlaamse én een Nederlandse gebarentaal. Beide tolken ze naar het standaard-Nederlands. Het zou mooi zijn als we er met alle projectmedewerkers een eenheidstaal van zouden kunnen maken, zodat de wereld voor doven en slechthorenden groter wordt. Misschien zouden we een voorbeeld kunnen nemen aan Zuid-Afrika. Dat land heeft één gebarentaal voor alle taalgroepen samen, en Zuid-Afrikaanse gebarentaal wordt tot de officiële landstalen gerekend.’

 

Een ‘schoolreisje’ met grote gevolgen

‘Mijn zoon heeft in Zuid-Afrika zijn eerste tand gekregen en mijn dochter heeft er leren lopen’, vertelt Van de Poel. ‘Het is een land met veel lieve, warme mensen. Een prachtig land met veel mogelijkheden.’

Van de Poel leerde Zuid-Afrika kennen in 1995. Als directeur van het Talencentrum aan de Universiteit Antwerpen had ze de ambitie dat het instituut alle talen zou aanbieden, ‘van A tot Z’. Daarbij stond de ‘Z’ voor Zweeds en de ‘A’ voor Afrikaans, ‘want “Zuid-Afrikaans” bestaat niet’, aldus Van de Poel.

Afrikaans werd in de avonduren aangeboden door de destijdse Eerste Secretaris van de Zuid-Afrikaanse ambassade in Brussel, de schrijver Quintus van der Merwe. Vanuit de groep cursisten ontstond het idee op ‘schoolreis’ te gaan. Dus zocht Van de Poel contact met de Zuid-Afrikaanse neerlandici die ze had leren kennen toen ze zelf als docent Nederlands extra muros nog geregeld de colloquia van de IVN (Internationale Vereniging voor Neerlandistiek) afliep. Twee weken lang zou ze met een groep van tien docenten en studenten in een witte combi Zuid-Afrika doorkruisen, dwars door de Karoo van noord naar zuid. Onderweg deden ze zeven universiteiten aan. Overal waar ze kwamen, gaven ze lezingen en workshops en werden er samenwerkingsakkoorden getekend tussen de Zuid-Afrikaanse universiteit en de Universiteit Antwerpen. ‘Daardoor heb ik met al die universiteiten mooie en langdurige trajecten kunnen ontwikkelen’, aldus Van de Poel.

Een belangrijke schakel was de Potchefstroomse taalkundige Wannie Carstens, ook een goede bekende van het Zuid-Afrikahuis. Samen met hem schreef Van de Poel een boek over tekstredactie. Het boek verscheen eerst in het Afrikaans en vervolgens, telkens in aangepaste vorm, in het Engels, Sesotho en Setswana; de isiZulu-editie verschijnt binnenkort en een isiXhosa-uitgave is op pad. Natuurlijk deden Van de Poel en Carstens deze megaklus niet alleen; voor elk deel lieten ze zich bijstaan door een projectgroep van moedertaalsprekers. Zo’n groot project is duur, maar Van de Poel ziet het als een investering. ‘Een project als dit kan ertoe bijdragen dat talen gestandaardiseerd worden. Je geeft die talen een identiteit, geloofwaardigheid en academisch prestige.’

Van de Poel heeft ‘een heel warm gevoel’ bij Carstens en collega’s zoals Tobie van Dyk en Christine Fourie. ‘Samen laten we dingen gebeuren, over cultuurgrenzen en politieke grenzen heen.’ Sinds 2010 is Van de Poel Bijzonder hoogleraar aan de Noordwes Universiteit.

 

Taalunie en Afrikaanse Taalraad slaan de handen ineen

Op 30 januari hebben Hans Bennis, scheidend algemeen secretaris van de Taalunie, en Conrad Steenkamp, directeur van de Afrikaanse Taalraad (ATR), in Den Haag een overeenkomst getekend om kennis en ervaring uit te wisselen en samen te werken om het Nederlands en het Afrikaans te bevorderen. Van de Poel, als aankomend algemeen secretaris, was bij de ondertekening aanwezig.

            Volgens Van de Poel konden er dankzij de overeenkomst de afgelopen maanden al flinke stappen gezet worden. ‘In het verleden was de Taalunie ook al actief in Zuid-Afrika. Maar toen hadden we contact met allerlei verschillende organisaties, en dat sneed elkaar wel eens. Het positieve is dat we nu één partner hebben waarmee we praten.’

Een verheugende bijkomstigheid van het sluiten van de overeenkomst is dat ook de Zuid-Afrikaanse ambassade in Den Haag de Taalunie daarna zijn hulp heeft aangeboden.

 

Nederlands in Zuid-Afrika

Een van de projecten waarbij de Afrikaanse Taalraad een ondersteunende rol kan spelen, is de oprichting van een leerstoel Nederlands in Zuid-Afrika.

De Lage Landen tellen op dit moment vier leerstoelen Afrikaans: in Amsterdam, Leiden, Antwerpen en Gent. Omdat de afstanden in Nederland en België relatief kort zijn, kunnen studenten makkelijk bij meerdere universiteiten colleges volgen.

‘Dat is in Zuid-Afrika natuurlijk anders’, zegt Van de Poel. ‘Dus moet een leerstoel in Zuid-Afrika op een andere manier worden vormgegeven. Bovendien moet je nadenken over de vraag wat de relevantie van zo’n leerstoel kan zijn. Waar moet het over gaan?’

De Taalunie heeft de Afrikaanse Taalraad gevraagd met een voorstel voor de nieuw op te richten leerstoel te komen in samenspraak met de betrokkenen in het veld en de SAVN als sleutelfiguur. Andere projecten waarin de Taalunie al een aandeel had en die nu bij de ATR neergelegd zijn, zijn het digitale taalkundeplatform Taalportaal en de uitbreiding van de afdeling Zuid-Afrikaanse literatuur op de DBNL (Digitale Bibliotheek van de Nederlandse Letteren).

‘Het is niet zo dat we massa’s geld hebben’, waarschuwt Van de Poel. ‘Maar we hebben kleine budgetten die we op een effectieve manier kunnen inzetten. Als we de processen kunnen aansturen via de ATR, is er meer gegarandeerd dat dat zal gebeuren.’

 

Afrikaans in Nederland

De samenwerking met de ATR als lokale partner is kenmerkend voor een principe dat in Nederlandse diplomatieke kringen inmiddels ‘cocreëren’ is gaan heten. De Taalunie legt niets op; de vraag moet uit het land zelf komen.

Ook als het over aandacht voor het Afrikaans in Nederland en Vlaanderen gaat, hoedt Van de Poel zich ervoor om voorschriftelijk over te komen. ‘Ik heb daar niets in te willen,’ zal ze bijvoorbeeld zeggen, of: ‘Dat ligt bij de partners zelf’.

Natuurlijk heeft Van de Poel, met haar kennis van Zuid-Afrika en haar lange verbintenis met het land, haar eigen ideeën, bijvoorbeeld over de plaats van Afrikaans in het middelbaar onderwijs of binnen de studie Nederlands aan Nederlandse en Vlaamse universiteiten. Maar als algemeen secretaris van de Taalunie kan ze alleen voorzichtige hints geven.

Toch wil ze wel iets kwijt over de Week van de Afrikaanse roman en het Festival voor het Afrikaans, twee projecten die zowel door de Taalunie als het Zuid-Afrikahuis worden ondersteund en die ook in de overeenkomst met de ATR genoemd worden. ‘Ik denk dat het heel belangrijk is voor een taal en cultuur dat die ook een internationale uitstraling hebben’, zegt ze. ‘Zo’n festival hier kan belangstelling voor de taal en cultuur wekken. Je wilt bij het publiek een rimpeleffect teweeg brengen dat steeds verder uitkringt. Dus ik denk dat er wel een bestaansreden is voor zo’n festival, net zoals voor tournees van schoolkoren en artiesten. Omgekeerd is dat ook zo. Je kunt je het al niet meer voorstellen dat op Zuid-Afrikaanse festivals als het Woordfees, het KKNK en Aardklop geen artiesten uit de Lage Landen zouden optreden.’

Van de Poel bewaart goede herinneringen aan een bezoek aan het Zuid-Afrikahuis in december 2019. ‘Ik denk dat het in deze tijd heel belangrijk is dat instellingen met elkaar communiceren, dat er symbioses tot stand gebracht worden’, zegt ze. ‘Het Zuid-Afrikahuis kan heel goed bestaan náást en mét een ambassade, een Festival en een SAVN (Suider-Afrikaanse Vereniging vir Neerlandistiek), zodat er meer met elkaar samengewerkt wordt. We kunnen het ons niet meer veroorloven om als kleine eilandjes ons werk te doen. Het is belangrijk om samen sterk te staan.’

woensdag 17 juni 2020

Interview met Marguerite Poland: 'Het is neerbuigend om een taal slecht te spreken'


(Dit interview werd gehouden in maart 2014.)

Marguerite Poland
(foto: Greaves Photograpy, Grahamstown)
De historische roman Schimmenspel van de Zuid-Afrikaanse schrijfster Marguerite Poland speelt zich af in de Oost-Kaap, een gebied dat ongeveer 800 km ten oosten van Kaapstad begint. De Oost-Kaap is van oudsher het terrein van de Xhosa, de stam waartoe Nelson Mandela behoorde. Eind negentiende eeuw, de tijd waarin Schimmenspel zich afspeelt, woonden er in de Oost-Kaap naast Xhosa vooral Britten – nazaten van de zogenaamde ‘1820 Settlers’ – die hier een ‘little England in the veld’ probeerden te vestigen.
Schimmenspel gaat over een Engelse zendeling op een afgelegen missiepost, die samen met zijn gezin niet alleen het evangelie onder de Xhosa wil verbreiden, maar hen ook een stukje Europese beschaving wil brengen. Soms leidt dit tot botsingen tussen de twee culturen. Maar naarmate het gezin langer in Afrika woont, begint de herinnering aan de strenge Victoriaanse samenleving te vervagen en worden de zendeling en zijn gezinsleden op hun beurt in meer of mindere mate gevormd door de Xhosa met wie ze in aanraking komen.

Zending en imperialisme
Nu, ruim honderd jaar later, is de Oost-Kaap één van de armste provincies van Zuid-Afrika, met een gemiddeld jaarinkomen van minder dan € 5000 per gezin. Maar eind negentiende eeuw kende de bevolking van het gebied volgens schrijfster Marguerite Poland perioden van grote welvaart. De Britse koloniale autoriteiten moesten zelfs hun best doen om de landbouw in het gebied wat af te remmen, omdat de zwarte boeren er zo warmpjes bij zaten dat ze geen zin hadden om alles op te geven en in de goud- en diamantmijnen in het noorden te gaan werken.
Rond de vorige eeuwwisseling kon de Oost-Kaap ook bogen op een aantal uitstekende colleges voor zwarte studenten, zoals Hilltown, Saint Matthews en Fort Hare. Het waren juist deze scholen die later een belangrijke kweekvijver zouden vormen voor de leiders van het verzet tegen de apartheid – niet alleen Nelson Mandela, maar bijvoorbeeld ook Robert Sobukwe, Oliver Tambo, Walter Sisulu, Govan Mbeki en Steve Biko. Veel van deze scholen waren opgezet door Britse zendelingen.
‘Het is een vraag waarover veel discussie bestaat’, vertelt Poland. ‘Waren de zendelingen dienstknechten van het Britse imperialisme, of wilden ze de bevolking een beter leven geven? In de praktijk waren beide het geval. Maar uit de research die ik voor mijn boeken doe, blijkt telkens weer dat de zendelingen door de koloniale machthebbers gebruikt werden om hun eigen doelen na te jagen. De schapenteelt was in opkomst, daar was veel weigrond voor nodig en dus wilden de kolonisten hun gebied steeds verder naar het oosten uitbreiden. Daar stuitten ze op de uitgestrekte chieftaincies van de Xhosa. Wij leerden op school nog dat daar destijds niemand woonde, maar dat is natuurlijk niet waar. Het is één van de vele voorbeelden van de manier waarop ons beeld van de geschiedenis vertekend werd. Tot op de dag van vandaag zitten we met enorme hiaten in onze geschiedschrijving – gebeurtenissen die altijd ontkend zijn en die nog steeds opgetekend moeten worden. Je zou verwachten dat we inmiddels wel weten wat er honderd jaar geleden is gebeurd, maar nee. Er moet nog veel onderzoek worden gedaan.’

Victoriaanse moraal
Het verhaal van Schimmenspel is Polands eigen familiegeschiedenis. ‘Frances is geïnspireerd op mijn overgrootmoeder. Zij heeft mémoires nagelaten die ze heeft geschreven toen ze al in de tachtig was. Onlangs heb ik vanuit Oxford vijfhonderd brieven ontvangen die zijn geschreven door háár vader en die dezelfde gebeurtenissen beschrijven. Als je die brieven ernaast legt, zie je dat ze het doorgaans bij het rechte eind had. Verder bevinden zich in de bibliotheek van Rhodes University in Grahamstown van die brievenboeken met carbonpapier en doorslag, waarin de hulppredikant van mijn betovergrootvader – Walter in het boek – iedere dag minutieus vastlegde wat er allemaal op de zendingspost gebeurde. Zonder die verslagen had ik dit boek nooit kunnen schrijven.’
Frances’ relaties met de mannen in haar leven, Walter en Victor, wordt bepaald door de uit Engeland overgewaaide Victoriaanse moraal. Ze raakt verloofd met haar stoere neef Victor, omdat dat nu eenmaal van haar wordt verwacht. Walter, daarentegen, is een wat sullige man die niet beantwoordt aan het contemporaine beeld van de ideale man. ‘Maar hij had een hart’, verdedigt Poland haar personage, ‘en hij had een ziel, hij had meegevoel…’
‘Het lijkt vreemd, die Victoriaanse cultuur zo diep in Afrika’, geeft Poland toe. ‘Maar uit mijn research kwam telkens weer naar voren dat men het leven van zijn kinderen totaal wilde afschermen. Misschien was men in Afrika nog wel voorzichtiger dan in Engeland zelf. Zo was er een zendeling die niet wilde dat zijn kinderen Xhosa zouden leren uit vrees dat ze iets onoirbaars te horen zouden krijgen. Terwijl niemand zich er druk over maakte wat de zwarte huisbedienden aan onoirbaars zouden opvangen van hun blanke meesters. Dat gebeurde constant. Maar de andere kant op was absoluut taboe.’

Afrika-talen
Zelf heeft Poland – fijngebouwd, zachte stem en every inch a lady – ook een degelijke Engelse opvoeding genoten. Haar wereldbeeld werd echter op zijn kop gezet toen ze besloot om inheemse talen te gaan studeren. ‘Het was totaal unfashionable’, herinnert ze zich. ‘Aan de Rhodes University in Grahamstown waren we met drie studenten, in Stellenbosch met twee. Maar dankzij mijn studie zal ik de wereld om mij heen nooit meer door een Engelse bril kunnen bezien. Als ik naar de sterren kijk, dan zie ik ze niet meer vanuit de Griekse mythologie; ze zijn Afrikaans. En als ik naar de vogels kijk, dan zie ik ze niet meer vanuit de Engelse mythologie; ze zijn Afrikaans. Het is alsof je een andere ziel krijgt.’
Poland is gepromoveerd op een onderzoek naar de manier waarop de Xhosa hun vee namen geven. Er klinkt niet alleen bewondering in haar stem door wanneer ze vertelt over de nauwkeurigheid waarmee de Xhosa de natuur waarnemen en in taal vastleggen, maar ook verwondering. ‘Stel je voor: je ziet een wit dier met zwarte vlekken’, zegt ze, ‘en dan noem je het “Ik ben de takken van de boom zachtjes tegen de hemel”. Ze betreurt het dat dit cultureel erfgoed in de moderne stedelijke samenleving verloren dreigt te gaan omdat de mens het contact met het landschap verliest.
De laatste tijd is Polands kennis van het Xhosa en het Zoeloe wat weggezakt. ‘Vroeger was ik er behoorlijk vlot in en het gaat me nog steeds redelijk af als ik in het veld ben om over koeien te praten. Maar ik bestudeer die talen nog steeds, en als ik ze in mijn schrijfwerk gebruik, dan moet elk detail kloppen. Het zijn talen met een uitgebreide woordenschat en met een verfijning en een rijkdom aan beelden die maar weinig mensen voor mogelijk houden. Het zou neerbuigend zijn om de taal slecht te spreken. Je hebt blanken die op het platteland zijn opgegroeid en die de taal van de streek spreken. Maar dan blijven ze toch steken in de taal van de baas, wat betekent dat ze hoofdzakelijk in de gebiedende wijs spreken, en dat zou niet zo moeten zijn.’
Als kind wilde Poland al inheemse talen leren, maar dat mocht niet. Toen ze pas was afgestudeerd, liep ze alle scholen af in de hoop dat ze ergens lessen Xhosa of Zoeloe mocht geven – desnoods gratis. ‘Eén van de schoolhoofden zei: “Maar waarom zou je dat willen?” “Omdat de meerderheid van de bevolking zwart is”, antwoordde ik. Hij keek me aan alsof ik gek was.’ Ook toen haar eigen kinderen naar school gingen, heeft ze zich beijveren voor extra taallessen. ‘Ik vind dat elk kind de kans moet krijgen om een Afrikaanse taal te leren’, zegt ze, ‘al was het maar uit respect voor en nieuwsgierigheid naar de ander. Als mensen merken dat je ze verstaat, kan er plotseling een gevoel van verbondenheid en respect ontstaan.’
Daar komt bij dat ze als schrijver heeft gemerkt dat het essentieel is om je te kunnen uitdrukken in je eigen taal, de taal waarin je je het meest thuisvoelt. ‘Daarom is meertaligheid zo belangrijk’, vindt Poland. Maar in Zuid-Afrika – een land met elf officiële talen – kiezen jonge zwarten steeds vaker voor het Engels. Poland begrijpt dat wel: ‘Het is een internationale taal en natuurlijk moeten ze die leren, want daarmee kun je je brood verdienen. Maar dat ze hun neus ophalen voor hun eigen taal, en dat die verloren dreigt te gaan, is tragisch.’

Schaduwen van het verleden
De ‘schimmen’ uit de titel van Polands roman (in het Engels: Shades) zijn een verwijzing naar het vooroudergeloof van de Xhosa. Met dit boek heeft Poland geprobeerd om rekenschap te geven van haar eigen voorouders en hun rol in de Zuid-Afrikaanse geschiedenis. In de eerste plaats de zendelingen, natuurlijk. Maar dan was er ook nog Victor, de zoon van haar bet-betovergrootvader de zendeling. De historische Victor was de eerste die op grote schaal zwarte boeren uit de Oost-Kaap ronselde om in het noorden in de mijnen te gaan werken. Dat maakte hem één van de grondleggers van het systeem van arbeidsmigratie, dat een verwoestend effect zou hebben op de structuur van de Zuid-Afrikaanse samenleving. Na het vertrek van de mannen moesten vrouwen, kinderen en bejaarden voortaan de akkers bewerken en het vee hoeden. Terwijl bestaande families uiteen werden gescheurd, vrouwen het zonder hun mannen moesten stellen en kinderen zonder hun vaders, sprongen er elders, als gevolg van de lange afstanden, nieuwe gezinnen op. ‘Het werd een chaos’, zucht Poland, ‘en dat is tot vandaag toe zo gebleven.’ Volgens Poland blijkt uit bronnen dat Victor een sympathieke en gerespecteerde man moet zijn geweest; hij was echter een product van het koloniale gedachtegoed van zijn tijd. ‘Tijdens het schrijven moest ik mijn eigen schimmen confronteren. De ongelooflijke armoede die nog steeds in de Oost-Kaap heerst, is deel van mijn erfenis. Om de architect van het arbeidsmigratiesysteem in je familie te hebben, is geen geringe last.’
Het is een opmerking waar, onbedoeld, het vooroudergeloof van de Xhosa in doorklinkt. ‘Traditioneel wonen de Xhosa in homesteads’, verduidelijkt Poland, ‘een groep hutten met grond die al generaties lang aan de familie behoort. Als je daar woont, dan betekent dat dat je afstamt van de mensen die daar vóór jou woonden en dat je hun eigenschappen heb geërfd. Om de schimmen van je voorouders te eren wil niet zeggen dat je ze aanbidt, maar dat je je bewust bent van je verbondenheid met hen. Het is een verbondenheid die ook de grond en het vee insluit. Ik vind dat een prachtige gedachte. Waarom zou je grootmoeder die er niet meer is, niet meer van je houden? Natuurlijk doet ze dat nog wel! Je bent deel van haar leven, of dat had je kunnen zijn. Dus wat met jou in jouw leven gebeurt, is belangrijk voor haar. Ik vind dat zoveel intiemer dan het idee dat er ergens daarbuiten een alwetende god is; waarom zou die meer om je geven dan je eigen familie? Die diepe continuïteit van gemeenschappelijkheid, van lang geleden tot nu – daar gaat voor mij op de één of andere manier een geweldige troost van uit. Ik houd van het idee dat de overgrootmoeder naar wie ik vernoemd ben en over wie ik in dit boek heb geschreven, dat weet en voelt.’

Marguerite Poland, Schimmenspel. Vertaling: Jetty Huisman. Zoetermeer: Uitgeverij Mozaïek. ISBN: 9789023994794. 480 pagina's. Prijs: € 23,50.