Posts tonen met het label Podium. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Podium. Alle posts tonen

vrijdag 30 april 2021

‘Die man wat ons aan mekaar teruggegee het’: Antjie Krog schrijft versdrama over vriendschap tussen Bashotho-koning en Franse zendeling

De coronacrisis heeft ook in Zuid-Afrika de culturele sector zwaar onder druk gezet. Daarom is het onzeker of Antjie Krogs toneelstuk Met die oog op môre ooit op de planken gebracht zal worden. Maar als leestekst biedt het genoeg stof tot nadenken.



In haar onlangs verschenen versdrama Met die oog op môre keert Antjie Krog terug naar een onderwerp dat haar al jaren na aan het hart ligt: de relatie tussen Basotho-koning Moshoeshoe I (ca. 1786-1870) en de Franse zendeling Eugène Casalis (1812-1891). Krog beschreef hun vriendschap, als je het zo kunt noemen, al eerder in haar non-fictieboek Begging to Be Black (2009).


Een koninkrijk van ‘omgee’

Moshoeshoe was een opmerkelijke leider. Tijdens de Mfecane (ca. 1815-1835), een periode van grote volksverhuizingen die gepaard gingen met bloedige botsingen tussen de verschillende stammen, wist Moshoeshoe veel van deze op drift geraakte volken aan zich te binden. In de weergave van Krog deed hij dit onder meer door ervoor te zorgen dat niemand in zijn rijk honger leed, dat jongemannen die wilden trouwen voldoende koeien hadden voor lobola (bruidsschat) en door zelf te trouwen met de dochters van zijn vijanden. Een bekend voorbeeld van zijn ruimhartigheid is het feit dat hij drie kannibalen die zijn grootvader opgegeten hadden, niet vermoordde, maar ze in zijn nabijheid liet wonen en erop toezag dat het ze aan niets ontbrak. Zijn verklaring voor dit besluit was dat de kannibalen zijn grootvader in zich droegen en dus familie waren. ‘Die manier waarop ’n mens die skadelike onskadelik maak’, laat Krog Moshoeshoe zeggen, ‘is belangrik vir die pad waarin ons wil hê ons toekoms vorentoe moet loop.’

Moshoeshoe heeft, zoals de titel van het toneelstuk al aangeeft, altijd het oog op morgen. Wat hem verontrust, is dat er steeds vaker blanken over het grondgebied van de Basotho trekken. Daarom nodigt hij de jonge Franse zendeling Eugène Casalis uit om onder de Basotho te komen wonen. Casalis moet namens Moshoeshoe onderhandelen met de koloniale overheid en een brug vormen tussen de Basotho en een ‘aanspreiende wit wêreld’.

Moshoeshoe heeft er geen probleem mee dat Casalis zijn onderdanen probeert te bekeren. Hij verplicht ze zelfs om naar de wekelijkse diensten te komen en zit dan zelf vooraan in de kerk. Maar Moshoeshoe koestert slechts een intellectuele nieuwsgierigheid naar het christendom. Hij vindt het leuk om met Casalis te discussiëren over morele vraagstukken. Als God almachtig is, waarom heeft de mensheid dan nog altijd geweren nodig? En is Jezus niet gewoon een van de voorouders? Moshoeshoe zou zijn leven lang blijven weigeren zich te laten dopen. Als koning belichaamde hij de tradities van zijn volk en kon hij zich niet overleveren aan een Europese religie. Via Casalis en de zendelingen van andere denominaties die later kwamen, hoopte hij ook de Europeanen op een vreedzame manier in zijn invloedssfeer te brengen. Het was een strategie die voortkwam uit het Afrikaanse geloof in de onderlinge verbondenheid van alle mensen met elkaar, met de voorouders en met alle dingen op aarde.

Eugène Casalis bleef ongeveer twintig jaar in Basotholand. In die periode liep de spanning tussen de Basotho en de kolonisten – eerst de Engelsen, later de Boeren – steeds verder op. Voor Moshoeshoe, die altijd bereid was om anderen in de welvaart van de Basotho te laten delen, was het ondenkbaar zijn territorium op te splitsen. Casalis deed wat hij kon om Moshoeshoe bij te staan, maar tevergeefs. De Europeanen begrepen niets van Moshoeshoes ‘koninkryk van omgee’.


‘Witte ogen’

In een interview met Melt Myburgh op LitNet vertelt Krog dat ze aan Met die oog op môre is begonnen tijdens een schrijfresidentie in Amsterdam. Het wordt niet geëxpliciteerd, maar het lijkt logisch dat de titel van het toneelstuk een knipoog bevat naar het bekende Nederlandse radioprogramma.

In hetzelfde interview bekent Krog dat ze lang gedacht heeft dat niet zíj, maar iemand anders een versdrama over Moshoeshoe moest schrijven. Hoe zou zij, als witte vrouw, kunnen weten wat Moshoeshoe gevoeld en gedacht heeft? Uiteindelijk waren het de Belgische schrijver Tom Lanoye, van wie Krog eerder de toneelstukken Mamma Medea en Koningin Lear in het Afrikaans vertaalde, en de Zuid-Afrikaanse beeldend kunstenaar William Kentridge die haar overtuigden om door te gaan.

Veel van wat we over het leven van Moshoeshoe weten, danken we aan de dagboeken en memoires van Eugène Casalis. Daarnaast heeft Krog zoveel mogelijk studies van zwarte historici over Moshoeshoe en zijn tijd gelezen. Dat hielp haar om een gebalanceerd perspectief te krijgen. Het thema van de ‘white’ of ‘imperial gaze’ wordt uitgedrukt in het citaat uit Franz Fanons Black Skin, White Masks (1952) dat als motto voor in het boek staat en dat als wanhoopskreet van Moshoeshoe in het vierde bedrijf terugkeert. Ook het witte raamwerk op het toneel, dat af en toe door de zwarte personages een stukje afgebroken wordt maar dan door de witte personages weer hersteld, symboliseert die meedogenloze ‘witte blik’. Het is duidelijk dat Krog zich Moshoeshoes geschiedenis niet lichtelijk toegeëigend heeft.

‘Hoe dit ookal sy’, verklaart de schrijfster in het interview met Myburg, ‘uiteindelik gaan hierdie stuk nie oor swart nie, maar is ’n verkenning en ondersoekspoging na die moontlikheid van vriendskap, begrip en selfs liefde oor rasgrense heen teen ’n agtergrond van geweldige onreg.’  


‘Bring julle ore’

De Afrikaanstalige literatuur telt een aantal indrukwekkende versdrama’s, zoals Periandros van Korinthe van D.J. Opperman (1954) en Germanicus van N.P. van Wyk Louw (1956). Met Met die oog op môre plaatst Antjie Krog zich in deze traditie, maar dekoloniseert ze die ook. Want anders dan Louw en Opperman ontleent Krog haar onderwerp niet aan oude Europese verhalen, maar aan de geschiedenis van het Afrikaanse continent.

De tekst is gedeeltelijk geschreven in jambische versregels, afgewisseld met passages in de stijl van het Afrikaanse prijslied, een genre dat we kennen van Krogs bijzondere vertaalproject Met woorde soos met kerse uit 2002. De prijsliederen blijven de lezer verrassen met hun mitrailleurvuur aan treffende typeringen. Moshoeshoe wordt bijvoorbeeld de ‘Saam-snoerder’ genoemd, en de ‘Toevlugsgrot’ voor armen en bejaarden (‘Ook konings kom hier woon’). Maar over het algemeen heeft deze tekst helaas niet de poëtische kracht van Krogs zelfstandige gedichten. De functie van de Beckettiaanse personages Maeder en Arbousset is onduidelijk en doet, op papier althans, gekunsteld aan.

Met die oog op môre zal dan ook vooral onthouden worden vanwege Moshoeshoes wijsheid (‘As ons mekaar beseer, beseer ons die aarde’), de delicate vriendschap van de oude koning en de jonge missionaris, en de tragiek van een vorst die zijn rijk vertrapt ziet worden door zogenaamd beschaafde naties die zijn cultuur niet verstaan.

  • Antjie Krog, Met die oog op môre. ’n Versdrama. Pretoria: Protea Boekhuis, 2020. ISBN:  978-1-4853-1125-6. 96 bladzijden, prijs: R200.

Deze recensie is in maart 2021 verschenen op Spectrum, het digitale platform van het Zuid-Afrikahuis in Amsterdam. 

dinsdag 29 september 2020

“Niemand is cooler as ’n coloured vrou met ’n vuilkyk nie” – Nieuwe dichtbundel van Ronelda Kamfer

Deze recensie is eerder verschenen in het augustus-nummer van Spectrum

het online tijdschrift van het Zuid-Afrikahuis in Amsterdam.


De Zuid-Afrikaanse dichteres Ronelda S. Kamfer is in Nederland inmiddels geen onbekende meer. Sinds haar debuut zijn al haar poëziebundels in fraaie tweetalige uitgaven – links de oorspronkelijke tekst, rechts de Nederlandse vertaling door Alfred Schaffer – bij uitgeverij Podium verschenen: Nu de slapende honden (2010), Santenkraam (2012) en Mammie (2017). Een bezoek aan Nederland gaat gepaard met interviews in de landelijke kranten. In 2012 was Kamfer met haar echtgenoot, schrijver en illustrator Nathan Trantraal, te gast in het Zuid-Afrikahuis.




Zwakke mannen, sterke vrouwen

Eind 2019 verscheen in Zuid-Afrika Kamfers vierde dichtbundel, Chinatown, een kloeke verzameling van 44 nieuwe gedichten. Kamfers Nederlandse uitgeverij, Podium, verwacht een vertaling te kunnen uitgeven in de loop van 2021.

De bundel ontleent zijn titel aan het gelijknamige openingsgedicht. Het gedicht behelst een terugblik waaruit blijkt dat de dichter (‘ek’) als tiener opgenomen is geweest in een psychiatrische inrichting. Elke zondag komen haar ouders en zusje op bezoek en maakt het gezin een uitstapje naar winkelcentrum Chinatown, vol goedkope spullen en kitsch-ornamenten (zie Trantraals illustratie op de cover van het boek). De vader van het gezin beschouwt Chinatown als het ideale decor voor ‘family bonding’, moeder grijpt ‘vir reasons wat obscure is’ juist deze dag aan om naar dekbedovertrekken te zoeken, de zuster drinkt wodka uit wat er uitziet als een waterfles en de ‘ek’ verdooft zichzelf met kalmeringsmiddelen. Alle gezinsleden gaan wezenlijke communicatie uit de weg. Kortom: het familie-uitstapje is net zo nep als de omgeving.

De gedichten uit de bundel vormen geen strakke cyclus, maar het gezin uit het openingsgedicht keert regelmatig terug. Uit een aantal gedichten valt af te leiden dat de ‘ek’ in de inrichting beland is nadat zij door haar vader is misbruikt. Binnen het gezin is dat geen geheim: pa geeft schoorvoetend toe en moeder veegt haar echtgenoot de mantel uit. De vader is dus geen macho-figuur; hij komt zelfs een beetje sullig over. Hij is ‘Chinatown daddy’: ‘my pa volg die leftovers / van die wit man se toxic masculinity’, ‘die always-a-bridesmaid vir die bride van wit patriarchy’, ‘hy relate met [Chinatown se] fake wealth die shiny kak / wat jou oë brand en die reuk van uselessness’. Na de dood van de moeder verandert de relatie van de ‘ek’ met haar vader: hij – hulpeloos zonder zijn vrouw – wordt als een groot kind (‘’n lost boy sonder Peter Pan’), en de ‘ek’ de ouder. Voorin de bundel heeft Kamfer een citaat opgenomen van de Afro-Amerikaanse schrijver James Baldwin: ‘… the country is celebrating one hundred years of freedom one hundred years too soon’. Dat de vader zo’n zwakkeling is, suggereert Kamfer, is een erfenis van de apartheid: ‘pa’ is geconditioneerd door een geschiedenis van systematisch onderdrukking en vernedering. 

Tegenover zwakke bruine mannen als deze vader stelt Kamfer (naast een ontroerende ode aan Nathan Trantraal, sterk in zijn rust, wijsheid en liefde voor zijn gezin) het beeld van sterke bruine vrouwen zoals de moeder en de grootmoeder van de ‘ek’. De bundel bevat ook een aantal gedichten over de relatie van de ‘ek’ met haar eigen dochter. Ze leert haar kind om, net als zijzelf, ‘fearless’ te zijn, én ze bereidt haar voor op de harde werkelijkheid van het leven op de door bendegeweld verscheurde Kaapse Vlakte en een wereld gedomineerd door ‘white supremacy’. Het voorbeeld dat de ‘ek’ voor haar kind stelt is compromisloos, net als de ‘ouma’ in dít treffende vierregelige gedicht: ‘my ouma het / my geleer / om sorry te vra / nie sorry te sê nie’. 


Een plaats aan de tafel van de Afrikaanse literatuur


Net als in haar eerdere bundels is Kamfers poëzie in Chinatown genadeloos eerlijk, confronterend en provocerend. Haar stijl is opnieuw onopgesmukt, ingetogen, onderkoeld. Maar de teksten uit Chinatown zijn even indrukwekkend als Kamfers vroegere werk. Elk gedicht voelt als een klap in het gezicht. 

Ook de manier waarop Kamfer haar Afrikaans doorspekt met Engelse woorden is een statement. Kamfer woonde als kind bij haar grootouders op een appelboerderij in Grabouw. Het Afrikaans dat zij daar leerde, is meer standaard, niet het stadsplat van de Kaapse Vlakte, het Kaaps. Maar door haar gebruik van Engelse woorden en zinsneden (de citaten in dit artikel geven daar duidelijke voorbeelden van) identificeert Kamfer zich toch doelbewust met de mensen van de Vlakte.

 Sinds haar debuut is Kamfer uitgegroeid tot een rolmodel voor jonge bruine dichters. Ze bewees dat het mogelijk is om nationale en internationale erkenning te krijgen door in een taal die afwijkt van de standaardtaal aandacht te vragen voor de ontluisterende wreedheden die haar mensen moeten doorstaan.

Kamfer heeft een complexe verhouding met het overwegend witte Afrikaanse literaire establishment. Reeds in het openingsgedicht van Noudat slapende honde (2008) schreef ze: ‘Nou sit ek om ’n tafel / met my voorouers se vyande / Ek knik en groet bedagsaam / maar / êrens diep binne my / weet ek waar ek staan’. In Chinatown distantieert ze zich opnieuw van de literaire voormoeders waar critici haar zo graag mee vergelijken, zoals Sylvia Plath en Ingrid Jonker: ‘ek voel fokkol vir ’n wit vrou wat mooi gedigte / geskryf het in 1960s America // en ek voel nog minder vir een wat gedurende apartheid mooi gedigte geskryf het / my literêre heroes wen nie Generaal Hertzog-pryse nie’. (Zie ook het gedicht ‘straatmeid’ hieronder.) 

Sinds Kamfer het domein van de Afrikaanse literatuur openbrak, is er een nieuwe generatie jonge bruine dichteressen opgestaan, zoals Jolyn Philips, Shirmoney Rhode, Lynthia Julius en Veronique Bee Jephtas. Ook zij gaan compromisloos en ‘fearless’ hun eigen weg. Kamfer weigert zich te laten inpalmen door het witte literaire establishment, omdat ze zich bewust is van haar voorbeeldfunctie voor de jonge bruine vrouwen die na haar komen. Ze moet herkenbaar blijven. En uiteindelijk moet ook haar eigen dochter, Seymour, de wereld kunnen veroveren. 


straatmeid


moenie glo wat hulle van jou sê nie

moenie lees wat hulle lees nie

ketting hulle vas daar waar hulle hoort

Eybers in haar Vondelpark

Jonker aan die boom waarteen sy swastikas kerf

Cussons in haar swart kombuis

begrawe vir Dalene Matthee in haar Knysna-bos

moenie vriende maak met hulle kinders nie

onthou dat jou ma en pa nie jou

naam gegee het nie

onthou dat ’n wit vrou ’n wit man is

onthou waar jy vanaf kom

onthou daai elke dag

sodat niemand jou ooit hoef te remind nie


  • Luister hier naar een potgooi (podcast) van het radio-programma Vers en Klank waarin Ronelda Kamfer gedichten uit Chinatown voorleest (uitzending 14 april 2020).


Ronelda Kamfer, Chinatown. Kaapstad: Kwêla, 2019. ISBN: 9780795709500. 65 p., R200.


vrijdag 11 augustus 2017

Henk van Woerden: 'Soms denk ik: "Ja, maar in het Afrikaans zou dit toch lekker veel beter hebben geklonken"'

“Wat ik spijtig vind, is dat Afrikaners de indruk hebben dat Nederlanders zich altijd overal mee willen bemoeien.  Ik ben me als geen ander bewust van het ongenuanceerde beeld van de Afrikaner dat bij veel Nederlanders  bestaat.  Aan de andere kant is het gevaar even groot dat men in Zuid-Afrika heel simplistisch denkt over Nederlanders.  Zelf voel ik me inmiddels toch weer een halve Zuid-Afrikaan.  Daarom zou ik het spijtig vinden wanneer ik als de zoveelste bemoeizuchtige Hollander werd beschouwd.”

De Nederlandse schrijver Henk van Woerden (1947) emigreerde halverwege de jaren vijftig met zijn ouders naar Zuid-Afrika.  Zijn jeugd aan de Kaap heeft hij beschreven in zijn bekroonde debuutroman Moenie kyk nie (1993).  Na Tikoes (1996) volgde eind 1998 Een mond vol glas, het laatste deel van wat is uitgegroeid tot een indrukwekkend drieluik over Zuid-Afrika.



Tsafendas: man zonder identiteit

Voor dit laatste boek, een mengeling van geschiedschrijving, reisnotities en zelfonderzoek, heeft Van Woerden het verhaal van Demitrios Tsafendas, de man die in 1966 met vier dolkstoten een einde maakte aan het leven van dr. Hendrik Verwoerd, tot uitgangspunt genomen.  In Een mond vol glas benadrukt Van Woerden het feit dat Tsafendas, hoewel hij duidelijk geestelijk gestoord was, toch ook handelde uit politieke motieven.  Tsafendas was het kind van een Griekse vader en een zwarte moeder en heel zijn tragische bestaan werd bepaald door zijn ‘baster’-afkomst.  Gevraagd naar de redenen voor zijn daad antwoordde Tsafendas dat hij het ‘niet eens’ was met de ‘maatregelen’.

Van Woerden legt in zijn boek een verband tussen de wanhoopsdaad van Tsafendas en de huidige golf van geweld op de Kaapse Vlakte.  Daarnaast vergelijkt hij zijn eigen positie als immigrant - zwevend tussen twee culturen, overal en nergens thuis - met die van de kleurling Tsafendas en ook die van minister-president Verwoerd, van wie Afrikaners soms zeiden dat hij maar een ‘uitlander’ was, ‘nie erflik uit sy volk gegroei nie’.

“Het feit dat Verwoerd een immigrant was, maakte hem veel strakker in de leer dan de blanke Zuid-Afrikanen zelf,” meent Henk van Woerden.  “Als immigrant heb je een verscherpt besef van te moeten aansluiten bij de heersende toestand in het land van aankomst.  Verwoerd heeft een rechtvaardiging voor de apartheid gevonden, een logische manier van argumenteren, waarvan ik me afvraag of de Zuid-Afrikanen daar zelf ooit opgekomen waren.   Die ideologie stierf uit met zijn dood.  Daarna was men eerder bereid tot compromissen.  In die zin beschouw ik de moord op Verwoerd door Demitrios Tsafendas wel degelijk als een politieke daad van betekenis.”

Henk van Woerden groeide op in het arme migrantenmilieu aan de Kaap in de jaren '50 en '60.  Zijn belangstelling voor Tsafendas hangt samen met zijn jeugdervaringen van toen.  Zijn moeder stierf kort nadat het gezin in Zuid-Afrika was aangekomen.  Daarna hertrouwde vader Van Woerden twee keer, beide keren met vrouwen die van gemengde afkomst waren, een feit dat verborgen werd gehouden, waarvoor men zich schaamde en waarover in de straat geroddeld werd.  “Het was moeilijk om voor mijn vaders derde vrouw een blanke pas te krijgen,” herinnert Van Woerden zich nu.  “Toen zij zwanger raakte, zijn ze zelfs naar Rhodesië gevlucht, omdat ze bang waren voor de kleur van het kind.  In mijn persoonlijk leven was die angst voor rassenmenging dus een gegeven.  Vandaar mijn fascinatie toen ik erachter kwam dat de man die Verwoerd had neergestoken, niet alleen gek was en een Griek, maar ook van gemengde afkomst.”

Tsafendas ging de geschiedenis in als ‘die malle Griek met z'n lintwurm’.  Toch werd in het onderzoeksrapport uit 1966 - een openbaar stuk - ook al vermeld dat Tsafendas van ‘baster’-afkomst was.  Van Woerden heeft bij het schrijven vooral geput uit de eind 1997 vrijgegeven documentatie waarop het rapport gebaseerd was.  Tegenwerking heeft hij niet ondervonden.  Alleen bleek één van de archiefdozen verdwenen te zijn.  “De psychiatrische rapporten van de Amerikaanse inrichtingen waarin Tsafendas opgenomen is geweest en ook het verslag van de Israëlische inlichtingendienst, de Mossad, daarvan heb ik geen letter gezien.”

Tot een rechtszaak tegen Tsafendas is het nooit gekomen.  Tijdens een hoorzitting werd hij door een aantal psychiaters ontoerekeningsvatbaar verklaard.  Rechter Beyers meende dat Tsafendas niet voor de rechtbank kon verschijnen, “net so min as ek 'n hond kan verhoor”.  Toch werd Tsafendas niet overgebracht naar een psychiatrische inrichting, waar hij behandeld zou kunnen worden, maar opgesloten in Pretoria Central, samen met de politieke gevangenen.  Naar het gevoel van een groot deel van de Afrikaner bevolking was dit de plaats waar Verwoerds moordenaar thuishoorde.

Pas eind 1994 werd Tsafendas overgeplaatst naar Sterkfontein.  Begin 1995 deed Henk van Woerden een eerste poging om toestemming te krijgen om Tsafendas op te zoeken.  Hij benaderde alle officiële instanties, maar werd keer op keer afgewezen.  Een jaar later reisde hij rechtstreeks naar Krugersdorp, belde het ziekenhuis op en toen bleek dat hij helemaal geen toestemming van hogerhand nodig had: de ziekenhuisdirectie zelf draagt verantwoordelijkheid voor wie er tot Tsafendas toegelaten wordt.  Tsafendas was op dat moment echter te ziek om bezoek te kunnen ontvangen.  Maar in maart 1998 kwam de begeerde uitnodiging alsnog.  Van Woerden heeft Tsafendas inmiddels drie keer bezocht.

“Je kunt iemands ideeën wel bagatelliseren door te beweren dat hij gek is, maar wat zegt dat nu eigenijk?  Welke vorm neemt die geestesziekte aan?  Wat zijn de oorzaken?  Als iemand regelmatig ziek is, wat voor invloed heeft dat op de rest van zijn bestaan, als hij niet ziek is?  Hoe sterk gescheiden waren die periodes, die aanvallen van schizofrenie?  Er wordt tegenwoordig heel anders gedacht over schizofrenie dan toen.  Schizofrenie was destijds een vorm van melaatsheid.  Valkenburg in de Kaap of Sterkfontein in de Transvaal, dat was een schrikbeeld, vooral vanwege de behandeling met electrische schokken die daar werd toegepast.  Veel mensen verkozen zelfmoord, als ze in geestelijke nood verkeerden!”

In tegenstelling tot de Kaapse rechtbank neemt Henk van Woerden Tsafendas' politieke motivatie wel degelijk serieus.  “Tsafendas was lichtelijk naïef, een man die graag vertelt, maar ook graag dingen verzint.  Aan de andere kant ook iemand die op jonge leeftijd al heel sociaal bewogen was, op 18- of 19-jarige leeftijd al lid wordt van de communistische partij, omdat hij ziet dat er iets niet in de haak is in de koloniale verhoudingen.  Op de Rand ging hij regelmatig naar bijeenkomsten, deelde pamfletjes uit.  Ik heb dat niet anders kunnen verklaren dan vanuit zijn underdogpositie in koloniaal Mozambique, het getreiter van zijn medescholieren in Middelburg die hem voor ‘Blackie’ uitscholden, en vervolgens de sociale omstandigheden op de Rand, waar voor het eerst heel streng de pasjeswetten werden toegepast, waar de politie voor het eerst jacht ging maken op illegalen - en Tsafendas was illegaal.”

Van Woerden ziet een duidelijke overeenkomst tussen de aanslag op Verwoerd en het huidige geweld op de Kaapse Vlakte.  “In Een mond vol glas probeer ik de daad van Tsafendas te verklaren vanuit zijn gefrustreerde gevoelens over wel of niet gekleurd zijn, over identiteitsloos zijn.  In zoverre kun je zeggen dat het geweld op de Kaapse Vlakte uit dezelfde motieven voortkomt.  Wat is de kleurling aangedaan?  Men heeft hem iedere vorm van identiteit afgetroggeld.  Een non-person die ook nog eens in niemandsland moest gaan wonen, daar op die kale vlakte.  Daar ben ik stellig van overtuigd: als je iemand zijn identiteit ontneemt en hem reduceert tot een dier, dan zal hij zich als een dier gaan gedragen.  Anders is het niet te verklaren, deze absolute waanzin.”



Terug naar Nederland

Na zijn studie aan de Michaelis School of Fine Arts, keerde Van Woerden in 1968 terug naar Europa, waar hij bevriend raakte met Breyten Breytenbach.

“Tsafendas' gevoel van ontheemd zijn ken ik heel goed,” verklaart hij achteraf.  “Niet dat ik me, waar ik ook ging, buitengesloten voelde, maar ik voelde me steeds weer gedreven om me te verplaatsen.  Eenmaal immigrant, eenmaal weg van huis en je komt nooit meer thuis, je blijft zoekende.  Het land dat je verlaten hebt, sterft in je af.”

Aanvankelijk dacht Van Woerden dat hij Zuid-Afrika voorgoed de rug had toegekeerd.  Hij zocht een substituut en vond dat in Griekenland, waar hij twee jaar in het strandhuis van Jan Rabie woonde. Nederland vond hij afschuwelijk.  “Ik begreep die botte Hollanders niet,” herinnert hij zich, “ze waren zo hardgebekt, zo weinig gastvrij, zo benepen.  Ik ben me hier pas een beetje thuis gaan voelen toen half Amsterdam zwart werd.  Wat een verademing!  In mijn ogen was Nederland kleinzielig, mistroostig, totdat in 1971 die enorme golf van Caraïbische immigranten op gang kwam.”

Pas in Nederland werd Van Woerden zich bewust van de werkelijke omvang van de misstanden in Zuid-Afrika.  Woede, frustratie, machteloosheid.  Toch waren zijn gevoelens jegens de Nederlandse anti-apartheidsbeweging die zich halverwege de jaren '70 begon te roeren, gemengd.  “De oppervlakkige uitingen vond ik volstrekt naïef.  Ik begreep die rabiate Afrikanerhaat niet en vond die historisch volstrekt misplaatst.  Bovendien werd Zuid-Afrika voorgesteld als een zwart-witland, waar je goeden en kwaden had.  Zelf was ik natuurlijk veel beter op de hoogte dan welke anti-apartheidsactivist ook.  Ik wist dat er vele schimmige gebieden waren, dat de politieke situatie een veel complexere achtergrond had dan men zich realiseerde.  Het leek wel alsof men de situatie van de Tweede Wereldoorlog - goed of fout - ongenuanceerd op Zuid-Afrika plakte en alsnog aan de goede kant kon gaan staan.  Met die scepsis maakte ik me niet populair, nee.  Er zijn in Nederland zeer veel uiterst oprechte mensen die zich op een heel idealistische manier voor de anti-apartheidsstrijd hebben ingezet.  Daar heb ik veel bewondering voor.  Maar voor velen was Zuid-Afrika na 1968 een wingewest van het geweten.”

Een uitnodiging om lid te worden van het ANC wees hij van de hand.  “Ik vond dat als je lid werd van het ANC en je publiekelijk identificeerde met een bepaalde zaak, dat je dan ook iets moest ondernemen.  En dat kon alleen maar eindigen in een reis naar Zuid-Afrika om iets te doen.”

“Als je negentien bent, wil je best iets doen, zoals de jeugd altijd wel wat wil doen.  Maar in Zuid-Afrika had ik steeds het gevoel: ik kan hier niets doen, want morgen hang ik.  Die angst voor verraad werkte heel verlammend.  Een goede vriend van mij - weliswaar een Afrikaner in hart en nieren, maar één waarvan ik altijd dacht dat hij het hart aan de goede kant droeg - een fotograaf die het vak nog van mijn vader had geleerd, die infiltreerde in dat kringetje van Engels-liberale studenten aan UCT.  Die jongen is op een gegeven moment als BOSS-informant ontmaskerd.  Vervolgens, toen ik naar Europa kwam, kon ik me niet anders voorstellen dan dat ook de anti-apartheidsbeweging haar eigen spionnen kende.  Dat bleek ook zo te zijn, kijk maar naar wat Breyten overkwam.  Misschien is dat iets waar ik spijt van heb, is dat een vorm van lafheid geweest, gewoon te bang.  Vind je het gek?”



"Als ik in Europa misluk, dan word ik een Afrikaanse dichter"

Het schrijven van Een mond vol glas was volgens Van Woerden ‘een lange, donkere tunnel’.  Recht doen aan de complexiteit van het Zuid-Afrikaanse verleden stond bij hem voorop.  En dus worstelde hij  om de juiste afweging van de feiten te maken, de juiste toon te vinden, de juiste invalshoek.  In het voorjaar van 1998 lag er een manuscript dat bijna twee keer zo dik was.  Uiteindelijk begreep Van Woerden dat hij het boek moest toespitsen op Tsafendas.  Dat betekende dat grote stukken tekst geschrapt moesten worden.  Fragmenten over de oorsprong, de positie en de verschillende vormen van het Afrikaans bijvoorbeeld, inclusief het verslag van een ontmoeting met de schrijver A.H.M. Scholtz.  Het hoofdstuk over de islam aan de Kaap had twee, het interview met Achmat Davids wel drie keer zo lang kunnen zijn.  Veel van dit materiaal is in de vorm van artikelen in NRC-Handelsblad verschenen.

Hoewel hij zich realiseert dat het onderwerp ‘Zuid-Afrika’ nog lang niet uitgeput is, heeft Van Woerden er even genoeg van om over dat land te schrijven.  Tenslotte heeft hij ook een groot deel van zijn leven buiten Zuid-Afrika doorgebracht, onder meer in het oostelijke Middellandse-Zeegebied.  Hij speelt met de gedachte om een boek te schrijven over de wereld van de islam.  Niet de monolitische godsdienst, maar klank en kleur van de Arabische wereld fascineren hem.  Daarnaast wonen er in Nederland inmiddels al bijna een miljoen moslims, voor het merendeel immigranten.

“Waar ik heel dankbaar voor ben,” mijmert hij, “is dat ik in Zuid-Afrika voor het eerst Arabische muziek hoorde, dat ik in de Bo-Kaap voor het eerst het Arabische kleurschema tegenkwam dat je overal in Spanje en Noord-Afrika terugvindt.  De taal van de schilder is kleur en wat dat betreft heeft de Kaap een hele wereld voor me doen opengaan.”

“Ook mijn schrijfstijl is voor tachtig procent beïnvloed door het Afrikaans.  Het Afrikaans is een prachtig instrument.  Ik heb altijd gedacht: als ik in Europa misluk, dan word ik een Afrikaans dichter.  Ik ben een zeer groot bewonderaar van de Zuid-Afrikaanse poëzie.  Als ik een Nederlands gedicht lees, mis ik onmiddellijk de taal, de resonance, de beknoptheid van het Afrikaans, de scherpte, het kale, het landschappelijke.  Er zijn heel weinig Nederlandse dichters die ik kan waarderen of zelfs maar te lezen zonder in het achterhoofd de gedachte: ja, maar in het Afrikaans zou dit toch lekker veel beter geweest zijn.”


Bron: 'Soms denk ik: "Ja, maar in het Afrikaans zou dit toch lekker veel beter hebben geklonken"' : Nederlander Henk van Woerden schrijft roman over Demitrios Tsafendas / [interview door] Ingrid Glorie. In: Tydskrif vir Letterkunde: vol. 37 (1999), afl. 2 (mei), pag. 106-110.