Eerder verschenen in Maandblad Zuid-Afrika, mei 2015
Acht jaar na Verweerskrif (2006) is Antjie Krog terug met een lijvige nieuwe
dichtbundel, Mede-wete. Dat het zo
lang geduurd heeft, heeft deels met het ouder worden te maken, zegt ze, en
daarnaast was ze met andere projecten bezig. Maar ze had ook tijd nodig om
zichzelf opnieuw uit te vinden, in een nieuwe taal. Krogs dichtersloopbaan
omspant inmiddels 45 jaar. Maar Mede-weten
is opnieuw een ijzersterke bundel, die bewijst dat Krog nog niets aan lef en genadeloze
eerlijkheid heeft ingeboet.
In januari
was Antjie Krog even in Nederland voor de presentatie van de Nederlandse
uitgave van Mede-wete: Mede-weten, een tweetalige bundel met
aan de ene kant de oorspronkelijke Afrikaanse tekst en daarnaast de Nederlandse
vertaling van de hand van Robert Dorsman, Jan van der Haar en Alfred Schaffer.
Ik zag Antjie toen tijdens een openbaar interview met Stephan Sanders in De
Nieuwe Liefde in Amsterdam, waar ze niet alleen indruk maakte met haar
karakteristieke, gevoelvolle voordracht, maar ook met de integriteit en
diepgang waarmee ze vragen beantwoordde. Ruim een maand later zag ik haar weer,
tijdens het Woordfees in Stellenbosch, waar ze in een afgeladen Boektent drie
kwartier lang voordroeg uit haar eigen werk. Ook hier hing het publiek aan haar
lippen, en bij beide gelegenheden hield de staande ovatie uitzonderlijk lang aan.
Als ik Krog een paar dagen later
ontmoet, beginnen we ons gesprek dan ook met een bespiegeling over de
verhouding tussen het schrijverschap en haar publieke persona.
Hoe moeilijk is het
om een publieke figuur te zijn?
Als ik zou
mogen kiezen, zou ik alleen maar willen voorlezen. Maar naarmate ik ouder word,
denk ik steeds vaker dat ik dát ook niet meer wil. Misschien heeft mijn
carrière als schrijver al te lang geduurd. Toen ik begon, had je geen
boekpresentaties en interviews, maar alleen recensies. Dat is geleidelijk veranderd.
De aandacht van uitgevers is verschoven naar het in de markt zetten van de
schrijver. Een schrijver moet bemarkbaar
zijn en beschikbaar zijn om zijn boek te helpen verkopen. De
verantwoordelijkheid voor de verkoop rust nu op jóúw schouders. Ik zie dat jongere
schrijvers, vooral in het buitenland, allemaal een Facebook-pagina hebben, en
een agent, en een netwerk waarmee je voortdurend in contact moet blijven. Ik
vind dat in vele opzichten een problematische ontwikkeling.
Omdat het niet meer
over de tekst gaat, maar over jou als persoon?
Niet zozeer.
Ik vind het leuk om gedichten voor te lezen. En ik ben ervan overtuigd dat we
ons binnen een orale traditie bevinden. Het publiek kan ook geraakt worden door
te luisteren naar gedichten. Waar ik een
probleem mee heb, is dat er niet langer in de eerste plaats wordt gekeken of
een boek goed is, maar of de
schrijver bemarkbaar is. Wat betekent
dat je jong moet zijn, dat je moet kunnen omgaan met nieuwe technologie,
enzovoort. Opeens is ook het beeld ontstaan alsof een schrijver uit zou zijn op
geld, roem en de liefde van vrouwen, terwijl we weten dat dat niet zo is. Ik
ben geen celebrity, en toch word ik
soms in die rol geduwd. Er is een verschil tussen een schrijver en een celebrity.
Wanneer je een
openbaar interview geeft, lijk je veel van jezelf te geven. Wat je zegt, klinkt
heel persoonlijk, intiem en ernstig. Maar in hoeverre is zo’n interview een performance?
Het woord
‘performance’ suggereert iets machinaals, alsof ik bepaalde antwoorden uit mijn
hoofd zou hebben geleerd en die elke keer weer afdraai. En alsof ik zou dóén alsof
ik openhartig ben, terwijl dat eigenlijk niet zo is. Als ik elke keer dezelfde
performance zou geven, zou ik me al heel snel gaan vervelen. Ik kan niet doen
alsof. Ik moet verbinding maken met iets diep van binnen. Op een gegeven moment
is dat op; na drie of vier keer kun je die emotie niet meer terugvinden. Ik
probeer voor zover dat mogelijk is, altijd zo eerlijk mogelijk antwoord te geven.
Wat je het gevoel geeft dat je zo wilt antwoorden, is als je merkt dat iemand
de moeite heeft genomen om je boek te lezen. De paniek slaat toe als je merkt
dat de persoon tegenover je het boek niet gelezen heeft, of slechts een deel
ervan. Als je merkt dat die persoon over alles in de wereld wil praten, van
aids tot Afrika, behalve over jouw boek. Dat is om moedeloos van te worden. Gelukkig
zijn Nederlandse journalisten meestal goed voorbereid.
Laten we het dan nu
over je nieuwe dichtbundel hebben, Mede-wete
(2014), je eerste bundel sinds Verweerskrif (2006). In eerdere interviews heb je gezegd
dat het zo lang heeft geduurd omdat je het gevoel had dat je in herhaling begon
te vallen en dat je eerst een nieuwe taal moest vinden...
Niet alleen
vanwege dat gevaar dat ik mezelf zou gaan herhalen. In mijn academische werk
heb ik me de laatste jaren veelvuldig beziggehouden met het begrip ‘interconnectedness’, onderlinge
verbondenheid. Maar er is een verschil tussen wetenschappelijk taalgebruik en
poëzie. Daarom moest ik op zoek naar een taal die interconnectedness poëtisch zou kunnen verwoorden, zonder in new age-jargon te vervallen. Interconnectedness is een begrip uit de
Afrikaanse filosofie. Het betekent dat iedereen met elkaar verbonden is. En
niet alleen met elkaar, maar ook met het universum. En dat alles iedereen
raakt, of in ieder geval zou moeten raken. Je kunt je natuurlijk niet alles altijd
maar aantrekken, maar ik vind dat we ons, zoals we nu leven, door te weinig
dingen laten raken. We leiden allemaal aparte levens.
De titel Mede-wete heeft volgens
mij twee betekenissen: het bewustzijn van elkaar (interconnectedness), en dan ook nog steeds het vraagstuk van medeplichtigheid
en schuld, dat we kennen uit Country of My Skull (1998) en Kleur kom nooit alleen nie (2000).
Nee, als ik in
één van de gedichten uit de bundel schrijf dat ‘apartwees’ doodverklaard moet worden, dan heb ik het niet over de
apartheid, maar over het geweldige individualisme van de westerse samenleving.
Dit nieuwe boek gaat niet over schuld, maar over het afscheid nemen van zekere
aparte vormen van bestaan. De openingscyclus, ‘die werf’, gaat over het leven
op een boerenerf. Het begint als een typisch product van de apartheid, maar geleidelijk
merk je dat er op dat erf ook nog allerlei andere zaken spelen. Sterren, antilopes,
water, bedienden, armoede... Het beeld van het boerenerf stelde me in staat om
de veelsamigheid van het bestaan concreet
te beschrijven. Daarnaast moest ik een taal vinden om die veelsamigheid in uit te drukken.
Vandaar dat we acht
jaar hebben moeten wachten…
In de
tussentijd heb ik natuurlijk wel het non-fictiewerk Begging To Be Black (2010) geschreven,
het derde deel uit de trilogie die begon met Country of My Skull, plus een academische studie, Conditional Tense: Memory and Vocabulary
after the South African Truthand Reconciliation Commission (2013), en een
reeks academische artikelen over de rol van taal tijdens de zittingen van de
Waarheidscommissie. Mijn wetenschappelijke werk heeft me geholpen om bepaalde
thema’s te doorgronden. Maar het heeft even geduurd voor ik wist hoe ik ze in poëzie
moest vertalen.
Daarnaast
wilde ik afstand nemen van mijn eigen geluid, en van het thema ‘schuld’. Ik
merkte ook dat al dat voorlezen een probleem ging vormen, omdat je voor het oor
gaat schrijven. Als je dat doet, ben je sneller tevreden. Ik verander vaak iets
aan het gedicht als ik het moet voorlezen, want een publiek dat luistert, heeft
iets anders nodig dan een lezer die het boek voor zich heeft. Maar je moet de
volgorde niet omdraaien en een gedicht op een bepaalde manier schrijven omdat
het zo beter klinkt.
Tussen 2013 en 2014
woonde je een jaar in Berlijn, op uitnodiging van DAAD, de Deutscher
Akademischer Austauschdienst. Daar heb je aan dit boek gewerkt. Hoe was het om van
een afstand naar Zuid-Afrika te kijken?
Vóór ik
ging, was ik me er sterk van bewust dat je in Zuid-Afrika eigenlijk niet meer
zou moeten schrijven. Niet als je blank bent, en vooral niet als je oud bent,
zoals ik. Er zijn te veel ruimtes die je niet begrijpt, er zijn te veel
plaatsen waar je niets van afweet, er zijn te veel talen die je niet beheerst.
Ook als je dicht bij je eigen ervaring blijft, ben je alleen maar bezig met het
herformuleren van een deel van de werkelijkheid dat al tot zat wordens toe
geformuleerd is, door jouzelf en anderen. Die gedachte ligt ten grondslag aan het
gedicht ‘inventaris van my bankrotskap as digter’, en het is een gedachte waar
ik nog steeds achter sta.
Maar het was
alsof ik in Berlijn beter zicht kreeg op mijn eigen onmagtigheid, mijn eigen beperkte blik. Voor het eerst kon ik zien waar
die onmagtigheid uit bestond, en ik
realiseerde me dat het goed was om dat te verwoorden. Een belangrijk uitgangspunt
voor Mede-wete is dat je allerlei
dingen gewoon niet weet. Dat geldt met name voor de afdelingen
‘Bediende-praatjies’ [waarin de woorden van de ‘merrim’, een isiXhosa-monoloog
van de bediende en een ruwe Afrikaanse vertaling onder elkaar worden afgedrukt,
IG] en ‘vier pogings in linguistiese sinaps-opsporing’ [waarin het
vormexperiment en het gebruik van neologismen ver worden doorgevoerd, IG]. Al
driehonderd jaar zijn we bezig om een klein deel van de Zuid-Afrikaanse
werkelijkheid te beschrijven, in het Afrikaans én in het Engels. Maar daarbuiten
heb je allerlei andere ruimtes waar óók mensen leven, streven en liefhebben, en
waar ik niets van afweet. Ik wil niet beweren dat alles al gezegd is, maar wel dat
die ene ruimte inmiddels redelijk uitputtend aan de orde is geweest, en dat in
een land waar zoveel nog ongezegd is, mensen die slechts dat ene stukje kunnen
zien, er nu maar even het zwijgen toe moeten doen.
Je hebt in Berlijn
ook een studie gemaakt van leven en werk van Paul Celan, een Duitstalige
dichter die in zijn poëzie rekenschap probeerde te geven van de verschrikkingen
van de Shoah. Die zoektocht naar een juiste manier van uitdrukken leidde tot
steeds hermetischere poëzie, vol neologismen. Critici beweerden dat hij de
Duitse taal eerst wilde afbreken om hem daarna weer van onderaf op te bouwen. Voel
je je verwant aan Celan?
Wat ik
probeer te doen, is de oude woorden afschrapen, afschuren en er lagen van
afhakken, zodat er iets nieuws tevoorschijn komt. Een woord als ‘medemenslikheid’, bijvoorbeeld, heeft
in het Afrikaans geen betekenis meer. In het Nederlands trouwens ook niet. De
vraag is hoe je zo’n woord nieuw leven kunt inblazen, zodat het weer betekenis
krijgt, binnen een samenleving.
Medemenselijkheid zoals
op het boerenerf dat jij beschrijft, waar interconnectedness nog echt bestaat.
Ja, en zoals
bij de Boesmans. Interconnectedness is
overigens meer dan medemenselijkheid. Het betekent ook dat er een band bestaat van
jou met die boom daar, bijvoorbeeld, en met de sterren, en tussen de sterren en
het heelal. Volgens de Zuid-Afrikaanse filosoof Marthinus Versfeld gaat het op
aarde niet alleen om survival of the
fittest. Je hebt ook schoonheid nodig, nutteloze schoonheid. Juist die
stelt ons in staat om bij te dragen aan een beter saambestaan.
Je hebt in Met woorde soos met kerse (2002)
en Die sterre sê ‘tsau’ (2004) gedichten
van de Boesmans vertaald. In hoeverre heb je hun wereldbeschouwing geïnternaliseerd,
en kán een westerling dat eigenlijk wel?
Begging to be Black is uit een
vergelijkbare vraag ontstaan. Je merkt dat je niet alleen een heel mensenleven
nodig hebt om je zo’n levensbeschouwing eigen te maken, maar dat er misschien zelfs
meerdere generaties overheen moeten gaan, en dan nog zonder de afleiding dat je
ook ánders kunt zijn.
Met bepaalde
gedichten uit Mede-wete maak je het de lezer wel erg lastig.
Het idee hierachter
is dat je moet toelaten dat je wordt meegenomen naar een plek die je niet
begrijpt. Toen ik de cyclus ‘Bediendepraatjies’ in het boek wilde opnemen,
realiseerde ik me dat ik niet zou weten hoe ik die gedichten moest voorlezen.
Maar dat geeft niet, ik moet ook iets kunnen schrijven waarvan ik níet weet hoe
ik het moet voorlezen. Met de laatste cyclus, ‘vier pogings in linguistiese
sinaps-opsporing’ heb ik natuurlijk hetzelfde probleem. Ikzelf dobber rond wanneer
ik een van die gedichten probeer voor te lezen. Neem een woord als
‘heelhei(l)dswordende’, waar verschillende grondwoorden in doorklinken. Ik heb
maar één kans om het uit te spreken, dus ik moet kiezen. Zo experimenteel
schrijven is een risico dat ik toen ik jonger was niet genomen zou hebben.
Maar nu kun je je
dat permitteren.
Ja, ik ben
oud. Het interesseert me niet meer wanneer een recensent denkt dat het laatste
deel niet werkt, want voor mijzelf was dit een belangrijke doorbraak, een
verlossing.
Je bent voortdurend
op zoek naar het juiste woord, je formuleert op het scherpst van de snede. Stuiten
al die botte commentaren op Zuid-Afrikaanse nieuwssites je niet tegen de borst?
Dat is
wereldwijd een probleem. Als je die haastige, conservatieve reacties leest,
vraag je je af waarom je nog moeite zou doen om een antwoord te formuleren, om
naar taal te zoeken, en dan ook nog eens naar een taal die niet bestaat. Dat
lijkt allemaal zo ouderwets. Maar ten eerste is na ‘nine-eleven’ de verkoop van
poëziebundels geweldig gestegen, en het lijkt alsof mensen in bange tijden hun
toevlucht nemen tot de poëzie, omdat ze het gevoel hebben dat poëzie een medium
is dat je zou kunnen vertrouwen. Ten tweede heeft poëzie mij geleerd om te
leven, om moeder te zijn (dankzij Elisabeth Eybers) en om te beminnen (Van Wyk
Louw); en de dichters van vandaag leren mij over de natuur, en over armoede
(Ronelda Kamfer en Nathan Trantraal). Dus ik heb een diep geloof dat poëzie je
leven intensifieert en je in staat stelt om het korte tijdje dat je hier op
aarde bent, met een veel groter bewustzijn en een veel grotere ontvankelijkheid
te ondergaan. Daarom zal ik altijd blijven geloven dat een taalgroep en een
samenleving hun dichters moeten lezen en koesteren.
De poëzie als plaats
waar dingen onderzocht of bewaard kunnen worden?
Als een
plaats waar je huid afgestroopt kan worden. Poëzie ruk jou vel af, en dat is belangrijk.
Antjie Krog,
Mede-wete. Kaapstad: Human &
Rousseau, 2014. 124 p., R200.
Antjie Krog,
Medeweten. Vertaald door Robert
Dorsman, Jan van der Haar en Alfred Schaffer. Amsterdam: Podium, 2015. 258 p.,
€ 25,-.