vrijdag 24 november 2017

Actrice Nicola Hanekom:

"Het Afrikaanse theater zal nooit weer hetzelfde zijn"

(Maandblad Zuid-Afrika, maart 2016)

In Zuid-Afrika heeft Nicola Hanekom baanbrekerswerk verricht op het gebied van locatietheater. Van een intieme confrontatie op een rijdende bus tot explosies in het open veld – Nicola Hanekom deinst nergens voor terug.



In Zuid-Afrika geldt Nicola Hanekom als één van de meest revolutionaire theatermakers van dit moment. Haar betekenis wordt weerspiegeld in de namen van enkele van de vele prijzen die ze inmiddels heeft gewonnen, zoals een Kanna voor het ‘Beste kopverskuiwende werk’ (2012) en de Afrikaans Onbeperk-prys vir Vernuwende Denke (2015).
Het Nederlandse theaterpubliek herinnert zich haar misschien nog van Hol, waarmee ze in 2013 optrad tijdens het Fringe Festival in Amsterdam. Tijdens deze voorstelling blijft Hanekoms personage – een onzeker typetje dat aan boulimia lijdt en dat met fanatiek sporten probeert de overtollige pondjes er weer af te krijgen – het hele stuk lang op een loopband hollen, terwijl ze ondertussen al haar angsten en obsessies over het licht gegeneerde publiek uitstort. Het stuk moet van Hanekom als actrice fysiek het uiterste hebben gevergd. De voorstellingen in Amsterdam waren nog zwaarder, omdat de lopende band waarop ze daar in moordend tempo al haar acrobatische toeren moest uitvoeren, groter was dan het toestel waaraan ze thuis in Zuid-Afrika gewend was. Niettemin denkt Hanekom met veel plezier aan haar optredens in Nederland terug.
Tijdens het Afrikaanse Kultuurfees, dat van 8 tot en met 10 april in verschillende theaters in Amsterdam gehouden zal worden, is Hanekom terug met Trippie. In Zuid-Afrika wordt deze voorstelling in een rijdende bus opgevoerd. Daar staat Hanekom dus niet ver weg op een podium, maar ze staat en zit naast en temidden van het publiek, en het ontbreken van afstand tussen acteur en toeschouwer is voor beiden heel confronterend. Ondertussen rijdt de bus langzamer of sneller, al naar gelang de tekst dit vereist.
Een dergelijke uitvoering vergt een lange en zorgvuldige planning; alles moet exact worden getimed. Helaas blijkt zo’n intensieve voorbereiding voor de optredens tijdens het Afrikaanse Kultuurfees niet mogelijk. En wie denkt aan de realiteit van het Amsterdamse stadsverkeer, met zijn smalle grachten en bruggetjes, trams, taxi’s en roekeloze fietsers, zal beseffen dat het in Amsterdam nog veel moeilijker zou zijn geweest dan in een dorp als Oudtshoorn of Stellenbosch.

Oerol als inspiratiebron
Trippie is een voorbeeld van locatietheater of, in het Afrikaans, ‘plekspesifieke teater’: een toneelvorm die zich buiten de muren van een traditionele theaterzaal afspeelt en waarbij de ruimte waar de voorstelling plaatsvindt, zelf ook een rol speelt in het verhaal. Wat het Afrikaanstalige theater betreft, heeft niemand ooit verder durven gaan om de mogelijkheden van dit genre te verkennen dan Nicola Hanekom.
Hanekom raakte vertrouwd met deze theatervorm toen ze in 2009 meespeelde in een voorstelling van de Nederlandse theatergroep De Appel: Ararat, onder regie van David Geysen. Ararat ging in première tijdens het Klein Karoo Nasionale Kunstefees (KKNK) in Oudtshoorn, en werd later dat jaar ook opgevoerd tijdens het Oerol Festival op Terschelling.
Oerol was ‘vet pret’, herinnert Hanekom zich. Natuurlijk wist ze al wat locatietheater was, bijvoorbeeld dankzij het Infecting the City-festival, dat van 2008 tot en met 2015 in Kaapstad werd gehouden. Vanwege de beperkte financiën was Infecting the City echter nooit in staat om grote producties aan te bieden. Daardoor hadden de voorstellingen doorgaans het karakter van een geïmproviseerde, eenmalige happening. Inmiddels hebben de organisatoren moeten besluiten om Infecting the City 2016 af te lasten wegens een gebrek aan fondsen.
Na haar ervaring met Ararat gaf het KKNK Nicola Hanekom de gelegenheid om haar eigen plekspesifieke theatervoorstelling te ontwikkelen. Dat werd Betésda (2010), dat zich in en rond een zwembad afspeelde. De acteurs liepen kletsnat rond, terwijl de temperatuur buiten het zwembad soms maar 10 graden was! Hanekom vervolgde haar ‘buitelug-trilogie’ met Lot (2011) en Babbel (2012). In 2014 overtrof Hanekom alle verwachtingen met het monumentale Land van skedels, over de ervaringen van vrouwen in concentratiekampen tijdens de Boerenoorlog. Als schrijver, regisseur en producent van deze voorstellingen oogstte Hanekom veel lof vanwege haar gedurfde aanpak, haar tomeloze enthousiasme én de minutieuze voorbereiding; niets wordt aan het toeval overgelaten. Terecht werden haar plekspesifieke theaterproducties onderscheiden met bijna alle prijzen die er te winnen waren.
‘In Zuid-Afrika zijn de mogelijkheden beperkt’, zegt Hanekom. ‘Dus toen ik op Oerol was, heb ik alles in me opgezogen. Maar toen ik terugkwam in Zuid-Afrika, besefte ik dat het soort dromerige voorstellingen dat ik in Nederland had gezien, met al die prachtige, vrije beelden, hier niet zou aanslaan. Het Zuid-Afrikaanse publiek heeft nog veel behoefte aan een duidelijke verhaallijn. Ik werk ook altijd met een volledig uitgewerkte tekst. Mijn voorstellingen zijn veel taliger dan wat ik op Oerol heb gezien.’

Weg met de vierde wand!
Hanekom houdt van locatietheater, omdat het haar als toneelschrijver, regisseur en actrice in staat stelt om zaken op de spits te drijven. ‘Doordat de omgeving echt is – het water, het zand, de sterren, de telefoonmast – lijkt alles veel realistischer en kun je thema’s flink aandikken. Bij Trippie zitten de mensen écht in die bus, en daardoor kun je met je kopreis verder gaan. En het publiek gaat erin mee, ze geloven het.’
De traditionele opstelling in de gymzalen die tijdens de Zuid-Afrikaanse kunstefeeste tijdelijk als theater worden ingericht, vindt Hanekom te beperkend. ‘Het is alsof je thuis naar de televisie zit te kijken. Zodra ik de kans krijg, probeer ik die ouderwetse vorm van theater maken te doorbreken, ófwel met een heel intieme voorstelling zoals Trippie, waarbij acteur en publiek fysiek haast bovenop elkaar zitten, óf met het soort spektakel waartoe locatietheater je in staat stelt, waarbij je naar hartenlust vuren kunt laten branden en dingen kunt laten ontploffen.’
Locatietheater vergt veel van de acteurs. Daarnaast is het logistiek een enorme operatie. Wanneer je, zoals bij Land van skedels, een voorstelling ergens in het veld buiten het dorp wil maken, moet alles daar eerst heen worden gebracht, van water en elektriciteit tot de stoelen en toiletten voor het publiek. Dat maakt locatietheater ook duur. Ná Land van skedels zijn de subsidies voor dit soort kostbare producties opgedroogd. Hoewel de dreigende verschraling van het kunstaanbod haar zorgen baart, aanvaardt Hanekom dat festivaldirecties keuzes moeten maken.
‘Het geld voor theaterproducties komt in Zuid-Afrika niet van de regering, maar van grote bedrijven zoals Media24 en Clover. Onder Afrikaanstalige zakenlui is er grote bereidheid om de Afrikaanstalige kunsten te ondersteunen. Het is jammer dat rijke zwarte zakenlui – en die zijn er beslist! – niet op dezelfde manier willen investeren in de Afrika-talen. Dat gebeurt nog lang niet genoeg. Ik probeer mijn acteursvrienden uit andere taalgroepen altijd aan te moedigen om zelf ook te gaan schrijven. Er is al genoeg Engels op deze wereld.’

Nu ook in boekvorm
De laatste jaren was Hanekom onder meer te zien in de succesvolle en veelbekroonde bioscoopfilm Faan se trein (2014) en de indrukwekkende toneelvoorstelling Bloed en rose (2014), naar een tekst van Tom Lanoye.
Opmerkelijk is dat bij uitgeverij Protea inmiddels ook twee uitgaven van haar toneelteksten zijn verschenen: Die pad byster (2014, een bundel met de teksten van Trippie en Hol) en Land van skedels (2015). Het is een eer die Hanekom heeft overvallen, want eigenlijk is ze alleen maar gaan schrijven om nieuwe rollen en dus ook nieuw werk voor zichzelf te creëren. Maar ze is er blij mee. ‘Gewoonlijk “gebeurt” toneel alleen op het moment dat het wordt uitgevoerd. Als mijn man [collega-acteur Grant Swanby, red.] en ik op ons tachtigste op onze stoep zitten, hebben we niets om te laten zien wat we allemaal hebben gedaan. Het enige wat rest, is een zolder vol requisieten. Jurken die door de motten worden opgevreten. Ik word er zo droevig van als ik op zolder kom en al die personages daar zie liggen… Dus het is fantastisch dat mijn teksten nu zijn vastgelegd en gedeeld kunnen worden.’

woensdag 22 november 2017

Interview met Isabel Pinto:

‘Alles zindert hier van het leven’

 (Maandblad Zuid-Afrika, januari 2016)

Als veel gevraagd fotograaf reist Isabel Pinto de hele wereld over. Maar in Afrika voelt ze zich het meest thuis. De zon en de mensen van Afrika kleuren haar werk.

Isabel Pinto

Haar foto’s staan op de cover van Vogue, ontwerper Oscar de la Rente doet regelmatig een beroep op haar en ook Coca-Cola weet haar te vinden voor zijn advertenties. Isabel Pinto is één van de toonaangevende mode- en lifestyle-fotografen van dit moment. Daarom is het opmerkelijk dat ze – ondanks een hectisch leven, waarin ze haar tijd verdeelt tussen New York, Lissabon en Kaapstad – de tijd heeft genomen voor een prachtige fotoserie van arme plaaswerkers in de Overberg.

Verlangen naar Afrika
Isabel Pinto is geboren in Portugal, maar toen ze twee maanden oud was, verhuisde ze met haar ouders naar Mozambique. Daar beleefde ze een idyllische jeugd. Maar na de Anjerrevolutie van april 1974 keerden veel Portugezen vanuit de koloniën haastig terug naar het vaderland, en in 1975 besloten ook de Pinto’s Mozambique te verlaten. Eerst vestigden ze zich in Johannesburg, maar na het vrije leven in Mozambique konden ze in het repressieve Zuid-Afrika niet aarden. Daarom keerden ze acht maanden later terug naar Portugal.
‘Maar ik keerde helemaal niet terug’, vertelt Pinto. ‘Dat is typerend voor de koloniale ervaring. Je groeit op met het idee dat je ergens thuishoort en dat dat land deel is van je identiteit. Maar dat is helemaal niet waar. De Portugese cultuur was heel anders. Wij waren heel vrij opgegroeid, terwijl ze daar net het fascisme hadden afgeschud. Ik vond de mensen in Portugal heel benepen. En natuurlijk waren ze bang dat de repatrianten hun banen zouden inpikken. We waren helemaal niet welkom.’
Pinto realiseert zich dat ze in Mozambique is opgegroeid in een koloniaal systeem waarin de blanken het veel beter hadden dan de zwarten. Een onhoudbaar systeem, waaraan terecht een einde is gekomen. Maar het is niet dat bevoorrechte bestaan dat ze in de jaren daarna altijd is blijven missen, maar het gevoel van vrijheid dat ze in Afrika had.
Dat gevoel werd onder meer opgeroepen door het Afrikaanse landschap. ‘In Afrika is de horizon heel ver weg. En Lourenço Marques, de hoofdstad van Mozambique, het huidige Maputo, was in die tijd een jonge stad. Alles was nieuw, modern en gericht op de toekomst. Maar in Europa, in Portugal, was alles oud. Je kunt er de horizon niet zien, met al die huizen, en de huizen zelf zijn een soort ruïnes. Dat claustrofobische vind je terug in de manier waarop mensen met elkaar omgaan: altijd bezig om elkaar de maat te nemen, altijd proberend om alles te beheersen.’
Drie jaar geleden, toen ze de vijftig naderde, besefte Pinto dat ze op een keerpunt in haar leven stond. Ze had zich ontwikkeld tot een succesvol fotograaf en New York lonkte. Daar zou ze meer opdrachten kunnen krijgen dan in Portugal; met het oog op haar carrière was het een logische stap. Maar ze had geen zin in die hele rat race. ‘Toen realiseerde ik me dat wat ik écht wilde, was om terug te gaan naar Afrika.’
Zuid-Afrika kende ze nog van vroeger en met de bloeiende foto-industrie daar en goede scholen voor haar drie kinderen was de keuze voor Kaapstad snel gemaakt. Ze heeft geen moment spijt gehad. ‘Bijna veertig jaar lang heb ik geprobeerd om me aan te passen. Maar het geluk dat ik hier ervaar, doordat alles hier zindert van het leven, is iets wat ik in Europa bijna vergeten was.’

Foto: Isabel Pinto

Levenskracht, levensvreugde
Pinto’s werk als fotograaf is sterk beïnvloed door haar herinneringen aan haar Afrikaanse jeugd. De kleuren, het licht. ‘Alles is hier levendiger, more vibrant. Dat vitale is deel van mij, en je vindt het ook terug in mijn werk.’ Afrikaans is ook de empathische manier waarop ze haar onderwerpen benadert. ‘Als ik bijvoorbeeld een fotoshoot doe voor de nieuwe kindercollectie van Oscar de la Rente, dan vertel ik die kinderen niet wat ze moeten doen, maar ik wacht rustig af en kijk wat ze gaan doen. Ik volg hun ritme, observeer ze, als een vlieg tegen de muur. Ik wéét dat er iets zal gebeuren, en dat is ook zo. Zo ontstaan de meest spontane beelden, het meest authentiek.’
‘Spontaan’ en ‘authentiek’ zijn ook twee karakteristieken van een serie foto’s die Pinto maakte van arme plaaswerkers in de omgeving van Villiersdorp in de Overberg, zo’n 90 kilometer ten oosten van Kaapstad, aan de andere kant (‘over’) de Hottentots-Hollandbergen. De streek is vooral bekend om zijn appels, maar er worden ook veel peren, perziken, abrikozen en druiven verbouwd.
Pinto kwam met de plaaswerkers in contact via SHINE, een plaatselijke hulporganisatie. Aan de ene biedt SHINE de plaaswerkers, die vaak onder erbarmelijke omstandigheden leven, cursussen op het gebied van sociale vaardigheden en persoonlijke ontwikkeling. Die cursussen gaan bijvoorbeeld over preventie van alcohol- en drugsmisbruik, budgetteren of communicatie en conflictbeheersing. Aan de andere kant wordt er ook ingezet op culturele ontwikkeling. Zo hebben al verschillende beroemdheden hun opwachting gemaakt, zoals The Cape Minstrels, een actrice uit de populaire tv-soap 7e Laan en de legendarische Tant Grietjie uit Garies (sindsdien overleden). Ook worden er allerlei competities georganiseerd, zoals viswedstrijden, sportdagen en talentenjachten. De hoogtepunten van de sociale kalender zijn elk jaar weer de kerstviering en een uitstapje naar het strand waar wel 1200 volwassenen en kinderen aan deelnemen.
‘Omdat ik ben opgegroeid in Mozambique, ben ik de aanblik van armoede wel gewend’, zegt Pinto. ‘Maar je moet kritisch blijven en het niet als vanzelfsprekend gaan beschouwen. Ik vraag me altijd af hoe ik iets kan bijdragen, door wie ik ben en met wat ik doe. Met deze fotoserie wilde ik deze mensen een gezicht geven. Liefdevol, lachend, bruisend van het leven.’
Pinto is het niet eens met fotografen die beweren dat armoede ook mooi kan zijn. Alsof de condition humaine tegen die achtergrond pas echt zichtbaar wordt. ‘Ellende is ellende’, zegt Pinto gedecideerd, ‘het is lelijk, verschrikkelijk, wanhopig. Ik wil laten zien wie deze mensen werkelijk zijn. Want ondanks hun omstandigheden zijn het nog steeds mensen.’
Net als tijdens haar fotoshoot voor Oscar de la Rente nam Pinto ook tijdens haar ontmoetingen met de plaaswerkers rustig de tijd om haar ‘modellen’ te observeren en het juiste moment af te wachten. Niets is in scène gezet, hooguit heeft ze hier en daar provisorisch een kleed opgehangen zodat de focus volledig op de mensen op de foto’s valt en de interpretatie niet door de omgeving wordt gestuurd.
Pinto verwondert zich erover dat de plaaswerkers, ondanks hun moeilijke omstandigheden, toch zoveel liefde en vreugde uitstralen. Ze wijdt het aan de levenskracht en de gemeenschapszin die volgens haar diep ingebed zijn in het Afrikaanse continent, en die in Europa inmiddels ver te zoeken zijn. ‘Als westerlingen bevinden we ons op de top van onze materiële welvaart, en toch zijn wij – volwassenen én kinderen – nog nooit zo eenzaam en depressief geweest als nu. Die volharding, dat is de grote les die je van Afrika kunt leren. Hoewel ik op mijn dertiende uit Afrika weg moest, heb ik dat voorbeeld altijd met me meegedragen. Daar heb ik mijn leven lang kracht uit geput.’ Die kracht heeft ze in haar serie foto’s van plaaswerkers uit de Overberg willen vastleggen.

Foto: Isabel Pinto

Foto’s vertellen een verhaal
Pinto wil graag nog een keer terug naar Villiersdorp om alle plaaswerkers en hun gezinsleden op de gevoelige plaat vast te leggen. Velen zijn zo arm dat ze niet eens een foto van zichzelf bezitten. Zo hoorde ze laatst dat de ouders van een zesjarig meisje dat vermist werd, geen foto van hun dochter hadden om aan de politie te geven.
‘Foto’s – vooral familiefoto’s – bevestigen en versterken het gevoel dat je ergens bij hoort. Dat je deel bent van een familie, van een geschiedenis’, aldus Pinto. ‘Nu zegt dat je misschien niet zo veel. Maar over tien jaar vertelt die foto een heel verhaal. Als mensen beginnen dood te gaan, weg gaan, scheiden… Dan helpen foto’s je om te weten waar je vandaan komt, en waar je thuishoort.’
De foto’s uit de reeks ‘SHINE op Overberg’ waren voor het eerst te zien in april 2015, tijdens het Suidoosterfees in Kaapstad. Een bus vol plaaswerkers en familie was voor de opening van de tentoonstelling vanuit Villiersdorp naar de Moederstad gekomen. Nieuwsgierig, een beetje zenuwachtig en soms gierend van de lach inspecteerden ze het resultaat. Maar het overheersende gevoel was trots, omdat iemand hen had gezien, had opgemerkt.

Website: http://isabelpinto.com. Meer informatie over SHINE: http://www.mediaclubsouthafrica.com/land-and-people/2834-shine-140312; projectmanager: Izel Botha, e-mail: shine@breede.co.za
Interview met Marlene le Roux (KunsteKaap):

‘Je moet kunst relevant maken’

(Maandblad Zuid-Afrika, oktober 2015)

‘Zuid-Afrika is een fantastisch land’, vindt Marlene le Roux. Een opmerkelijke uitspraak voor een vrouw uit een arme bruine gemeenschap, die als kind werd getroffen door polio. Le Roux liet zich niet afschrikken. Momenteel is ze waarnemend directeur van KunsteKaap, het grote theater in Kaapstad. Ze adviseert president Zuma over gehandicaptenbeleid. En onlangs werd ze benoemd tot voorzitter van de Stigting vir Bemagtiging deur Afrikaans.


Marlene le Roux’ oorspronkelijke functie bij KunsteKaap (Artscape) was directeur Gehoorontwikkeling en Onderwys.  Het was haar taak om een nieuw, meer geïntegreerd publiek naar het voormalige ‘Nico Malanteater’ te lokken. En dat is gelukt. De mensen die op de voorstellingen af komen, vormen een weldadige afspiegeling van de bevolking van de stad en de omliggende provincie: blank, bruin en zwart, rijk en minder rijk. Het is het resultaat van slim en doelgericht programmeren. Le Roux weet mensen die nog nooit in het theater waren over de drempel te trekken met voorstellingen waarvan ze weet dat die hen zullen aanspreken, zoals een programma over de islam voor de moslimbevolking of verhalen over District Six en Mitchell’s Plain voor de kleurlingen. Nadat ze eenmaal hun weg naar het theater hebben gevonden, blijven ze terugkomen, ook voor de reguliere ballet- en operavoorstellingen. Daarnaast biedt KunsteKaap speciale programma’s voor scholieren, en laat Le Roux bussen vol schoolkinderen aanrijden om de generale repetities van grote voorstellingen bij te wonen. Op zo’n middag zit het theater vol kinderen van arme én rijke scholen, blond, bruin en zwart. Zodat ze de voorstelling samen kunnen beleven. En omdat iedereen in Zuid-Afrika lijdt aan cultuurarmoede, volgens Le Roux.

Platteland
De activiteiten van Marlene le Roux en de medewerkers van KunsteKaap beperken zich niet tot de Kaapse city bowl. Al acht jaar lang organiseert Le Roux elk jaar een grote voorstelling in één van de dorpen dieper de provincie in, zoals Ceres of Heidelberg. Daarmee probeert ze niet alleen de scheiding tussen stad en platteland te doorbreken, maar ook tussen het dorp en de township, tussen de have’s en de have not’s. In plaats van te kiezen voor de uitstekend geoutilleerde stadsaal in het centrum van het dorp kiest Le Roux voor het meest vervallen podium in de township om de tenten van haar rondreizende circus op te slaan. ‘Je moet je afvragen wie je uiteindelijk met elkaar wil verbinden, wil samenbrengen’, verduidelijkt ze. ‘Het is voor een welgestelde blanke veel makkelijker om met zijn auto naar de township te rijden dan andersom. Voor de minder bevoorrechten moet het theater op loopafstand liggen.’ De komst van KunsteKaap geeft het gemeentebestuur een aanleiding om het zaaltje in de township op te knappen. En om de investering niet verloren te laten gaan, moet het ook in de jaren daarna onderhouden en uitgebaat worden. ‘Dat’, zegt Le Roux tevreden, ‘is een deel van de erfenis die we achterlaten.’
Le Roux kan het werk dat zij in zo’n plattelandse gemeenschap doet, niet alleen af. Met haar overtuigingskracht weet ze iedereen bij het project te betrekken – van de gemeente en het bedrijfsleven tot de religieuze leiders en de schoolhoofden. Een interessant onderdeel is het ‘gemeentekoor’, waarbij zangers uit alle geledingen van de bevolking samen zes maanden lang oefenen voor de korencompetitie die wordt besloten met een grote show in het KunsteKaap Teater tijdens het Suidoosterfees. ‘We kunnen eindeloos over politiek praten’, verklaart Le Roux, die zelf een achtergrond als muziekpedagoge heeft. ‘Maar je moet een concreet programma bieden, anders blijft het ideologie. Als mensen samen zingen, doet kleur er niet meer toe. Iedereen is bezig met hetzelfde project. Als we beginnen, zitten de blanken hier, de kleurlingen daar en de zwarten weer ergens anders. Maar zodra ik “sopranen, alten, bassen” zeg, bestaan die oude groepen niet meer.’

Geen l’art pour l’art
Le Roux beschouwt vrouwen als een belangrijke bindende factor in elke gemeenschap. Daarom heeft ze inmiddels ook een project van stapel gestuurd waarin vrouwen centraal staan. Met hulp van de plaatselijke bevolking en organisaties als de Afrikaanse Christelike Vroue Vereniging én de ANC Women’s League, gaat ze op zoek naar vrouwen die een belangrijke rol hebben gespeeld binnen hun gemeenschap. Geen vrouwen in hoge posities, maar ikonische figuren die het verschil hebben gemaakt, bijvoorbeeld door een sopkombuis of een crèche te beginnen. Vervolgens vraagt Le Roux een bekende schilder, Manfred Zylla – zelf een held uit de Strugglejaren – om aan de hand van een foto een portret van zo’n vrouw te schilderen voor een rondreizende expositie, die bijvoorbeeld tijdens het Suidoosterfees of KKNK kan worden vertoond.
Le Roux is niet bang om kunst te gebruiken als middel om maatschappelijke kwesties aan te spreken. ‘We moeten af van de traditionele, elitaire manier om naar kunst te kijken’, zegt ze. ‘Maar we moeten het publiek ook opvoeden. Dat doe je door kunst relevant te maken. Toen we in Ceres waren, werkten we met de boeren én de plaaswerkers. We dachten dat de arbeiders vooral van hiphop zouden houden. Maar nee, wat ze het mooiste vonden, was het ballet! Nu komen ze eens per jaar met de trein uit Ceres – waarbij ze al om 5 uur ’s ochtends van huis gaan – om naar het ballet te kijken. Kunst helpt je om jezelf beter te begrijpen en in gesprek te gaan met de mensen om je heen. Vóór je een steen opraapt, vóór je een misdaad begaat. Maar als kunst alleen voor de elite zou zijn, was het ten dode opgeschreven.’

Grote geesten
Le Roux loopt moeilijk als gevolg van kinderpolio. Gevraagd waar ze niettemin de energie vandaan haalt om zoveel te ondernemen, antwoordt ze: ‘Ik prijs mezelf elke dag gelukkig omdat ik gehandicapt ben en omdat ik arm en als vrouw geboren ben. Als ik morgen alles kwijt raak, ga ik terug naar de township, waar mijn ouders nog steeds wonen, en begin ik gewoon opnieuw. Want ik weet hoe dat voelt. Mijn rijke vrienden hebben veel meer te verliezen.’
In haar jeugd werd ze omringd door sterke vrouwen: haar moeder en vooral haar grootmoeder, bij wie ze opgroeide en die ze om die reden haar ‘grootmaak-ma’ noemt; in totaal heeft haar oma elf kinderen opgevoed. ‘Mijn oma was een eenvoudige druivenplukker, en mijn moeder een arbeider. Maar ze hadden spirit. Ze zagen er altijd verzorgd uit, ik weet niet hoe ze dat voor elkaar kregen. En ze waren heel actief in de kerk. Trotse mensen, sterk bewust van hun culturele erfenis – bruin, Afrikaans, protestant.’ Le Roux vond het dan ook verschrikkelijk dat haar grootmoeder, die thuis en in de bruine gemeenschap in hoog aanzien stond, door de blanke madam voor wie ze werkte, met dédain werd behandeld. ‘Toch ging ze er elke dag weer heen, om geld te verdienen voor ons. Ik heb haar nooit als een slachtoffer gezien. Zij leerde me tussen verschillende werelden te navigeren.’
Behalve deze sterke vrouwen waren er ook anderen van wie Le Roux veel heeft geleerd. Om te beginnen haar leraar Afrikaans op de middelbare school in Wellington, dr. Michael le Cordeur (later hoofd van de Afrikaanse Taalraad), die haar stimuleerde om door te leren. En prof. Jakes Gerwel (oud-rector van de Universiteit van Wes-Kaapland en directeur-generaal van het kantoor van president Nelson Mandela), met wie ze samenwerkte in het bestuur van het Suidoosterfees. Aartsbisschop Desmond Tutu (in de jaren tachtig kapelaan van de Anglicaanse studentenvereniging aan de UWK) en prof. Russel Botman (de in 2014 gestorven rector van de Universiteit van Stellenbosch) leerden haar de betekenis van het woord ‘vergeving’. ‘Ik had het geluk dat ik al deze ikonische figuren, al deze grote geesten, heb mogen ontmoeten’, zegt Le Roux. ‘En in dit land, met al zijn verschillende zienswijzen, leer ik nog elke dag bij.’

Op de bres voor gehandicapten
Eerder dit jaar heeft president Zuma Le Roux aangesteld als adviseur op het gebied van gehandicaptenbeleid. Ze kan niet alleen uit haar eigen ervaring als gehandicapte putten. Haar zoon Adam is geboren met hersenverlamming. ‘Als je arm bent én gehandicapt, dan is het leven een hel. Als je gehandicapt bent, maar je hebt wel wat geld te besteden, dan is het leven een klein beetje makkelijker. De zorg voor gehandicapten komt in Zuid-Afrika nu pas op de agenda.’ Volgens Le Roux moet de hulpverlening worden afgestemd op de specifieke behoeften van elke gehandicapte. Ook gaat het om méér dan alleen financiële bijstand. ‘Mijn hele salaris gaat op aan de zorg voor Adam. Maar als ik in het ziekenhuis zit, met mijn twee verpleegsters en mijn laptop – want het duurt de hele dag – en er komt een vrouw uit Khayelitsha met een kind als hij, dan huil ik. Je kunt zien dat het kind ondervoed is, dat de moeder uitgeput is… Op zo’n moment besef ik hoe goed ik het heb. Ik wil dat de staat die vrouw helpt, niet alleen met een uitkering, maar ook met maatschappelijk werk en psychologische begeleiding. We moeten onze instanties veranderen, zodat deze vrouw ook kwaliteit van leven krijgt.’
Le Roux zet zich ook in voor werkgelegenheid voor gehandicapten. Ze gebruikt haar eigen theater als een voorbeeld van best practice. ‘Het eerste wat ik deed toen ik hier kwam werken, was alle deurknoppen vervangen, om het gebouw rolstoelvriendelijker te maken. Alle afdelingen hebben inmiddels een personeelslid met een handicap. Als één van de oude personeelsleden zich afvraagt hoe dat moet, zeg ik: jullie redden het wel!’

‘Nu begint het echte werk’
Met de eisen van Black Economic Empowerment heeft Le Roux, als hoofd van een grote instelling, geen problemen. ‘Je moet dat zien in de context van ons land. Als je begrijpt waar we vandaan komen, en waar we naartoe moeten, dan kun je geen ego hebben. Dan moet je plaats maken.’ Ook haar eigen positie zal in de toekomst worden ingenomen door een zwarte vrouw, verwacht ze. ‘Daar hebben we zelf voor gevochten.’
Dat de Zuid-Afrikaanse regering weinig geld over heeft voor de kunsten, begrijpt ze wel. KunsteKaap heeft inkomsten uit zaalhuur en krijgt ook geld binnen via de eigen producties. Dat geld wordt vervolgens weer geïnvesteerd in outreach-projecten. Zolang er nog zoveel mensen in armoede leven, vindt Le Roux het terecht dat de regering prioriteit geeft aan zaken als huisvesting, voedsel en water. ‘Als je dat voor ogen houdt, wordt het makkelijker.’ha
Le Roux is dankbaar dat zij de periode heeft mogen beleven toen Nelson Mandela president van Zuid-Afrika was. Maar het optimisme uit die jaren is inmiddels vervlogen, en het is duidelijk geworden dat ‘de Regenboognatie’ een mythe was waardoor veel verschillen en misstanden tijdelijk werden overstemd. ‘Destijds was het noodzakelijk om die euforie te beleven’, schokschoudert Le Roux, ‘anders hadden we elkaar nog steeds naar het leven gestaan. Maar nu is de tijd aangebroken om die verschillen te benoemen, vanwege de pijn, en de heling die nog steeds moet plaatsvinden. Nu begint het echte werk.’

maandag 20 november 2017

Barney Pityana:

Transformation, Black Consciousness
and African Renaissance

(Maandblad Zuid-Afrika, September 2015)

In his younger days, Barney Pityana was one of the leaders of the Black Consciousness Movement, working side by side with Steve Biko. Now, even though he is part of the establishment, he still has a keen eye for the pitfalls of colonialism and racism at South African institutions of higher education.



We meet at the offices of the Thabo Mbeki Foundation, an NGO initiated by former President Mbeki ‘to be a catalyst for the achievement of an African Renaissance.’
‘For a long time now, I have been committed to Thabo Mbeki’s strivings to draw South Africa into a closer, more intimate relationship with Africa and what Africa stands for and, if necessary, to take the lead in all things African on the world stage,’ Pityana explains our meeting there. ‘To my mind that was Mr Mbeki’s greatest contribution as president. It is my pleasure to help translate his ideas into programmatic linkages with higher education institutions and research centres in Africa and establish a research centre at the Thabo Mbeki Foundation.’
‘There is a direct link between academic transformation and the idea of an African Renaissance. For three hundred years, higher education in South Africa was linked to European ideas, education, and science, and more recently, to those of North America as well. Especially during apartheid, for ideological and political reasons, South Africa grew increasingly isolated from the rest of the continent. After 1994, the new South Africa benefited from the long years of liberation struggle that was very much linked to Africa. Many South African leaders found refuge in African states, the liberation struggle was conducted from African states, and in Africa itself our struggle received much support.’

Massification first
‘When the new South Africa became a fact, our priority was to ensure that higher education was opened up to the masses to whom it had been shut. This first phase was also about visibility of African leadership – black managers and academics – in our institutions. This did mean, however, that many of us walked into a system that was not of our own making, even though most of us were products of that very system: either we had been educated here, or in Europe, or the USA. At the time, we made no claims to any prior knowledge different from what we had received. It was easier for us to simply walk into the system and to make it work as it had always worked.’
‘Gradually, it became clear, however, that this was not a viable proposition. South Africans became conscious of Africa and of being African – a consciousness relating to issues of culture, interpretations of history, and the ability of Africa to rise above its past. None of these issues were represented in the manner in which learning was taking place. There was, so to speak, a parallel world out there which was not represented at our universities.’
‘At the same time, it became evident that our students were not succeeding despite all the opportunities now available to them. We realized that we had to find out whether there were learning models which were hampering the way our students were learning.’
‘These insights only arose during the last ten years or so. By now, of course, it is becoming quite clear that in the eyes of the present generation of students and black academics we were too slow in dealing with these matters and, having been a university administrator at Unisa myself, I can’t deny it.  The main reason lay with our priorities, i.e. needing to make the universities work under our leadership and to increase representation as much as we could. This, I believe, has been achieved. Currently, African students at most of our universities number well beyond 60%. Our success rates are not as strong as they should be, and this remains a challenge. But the first important step was to stabilize the universities. This in itself was a component of the transformation process.’

What does Africanisation mean?
‘At this stage, other issues are coming to the fore, as I think they should. And these are not easy issues. One of them, of course, has to do with historical spaces. We received buildings with names, and statues, and plaques. We received an academic culture, and we received an entire set of qualities and standards from those who came before us.’
‘It’s no easy task to address these issues, because we don’t always agree about what should be done. We’re still experimenting, and no one knows what the outcome will be. Naturally, this frightens many people because, if we’re not careful, it’ll affect the standard, quality, and competitiveness of higher education in South Africa. Nevertheless, I think our present situation is ideal for pushing back boundaries a lot more than before, when our focus was still on student and staff equity.’
‘I agree with many who say that the starting point is to decolonize, to question the wisdom or authenticity of what we received, and to challenge its relevance for us today. Secondly, we must acknowledge the colonizing process. By and large, everything we have actually emanates from a whole range of histories and cultures we’ve become part of. It is unlikely that you are going to find anything today that can be called “African” in its purest sense. As Africans, of course we have views, ideas, histories, cultures, and languages of our own. But we have also taken from what we’ve learnt. What comes out in the end may well be called “African”, because the context will make it so.’
‘The same is true for legitimizing the previously marginalized African knowledge systems. None of them is so pure as to be free of any other form of learning. Rather, it’s a dialogue with other forms of learning, American, European, and Asian. What some of us are saying is that we want to be able to identify with any learning and any knowledge system, so that it doesn’t seem so foreign, so alienating so as to not speak to the inner core of who we are.’

Growing our own scholarship
‘Given the circumstances, I do think 60% black students is very good. Moreover, I don’t believe that everybody who finishes school must go to university. That’s a fallacy. The big challenge we’re faced with today is how to move students, once they are accepted into university, to participate meaningfully, to benefit from the learning they are engaged in, and to show the appropriate outcomes. One part of the problem, of course, is the gap between school and university. Another is the socio-economic culture of this country where there is so much poverty. For many families and communities schooling is not a priority at all. Other issues directly relating to life and death need to be dealt with first.’
‘We have to be mindful of the fact that, by and large, we still depend on the same academic environment in place in 1980. The professoriate in most universities is still largely white, still male, and if there are any women, they’re likely to be white women. You can’t change that in only twenty years. In reality, it’ll take at least another twenty years. In this respect, the last ten years or more were wasted because most Africans attended university to complete their studies and then to get a job in order to support their families and extended families. At the same time, in the nation building project most Africans were being absorbed in civil service and business.’
‘At present, South African universities are drawing on talent from other African countries, like Zimbabwe, Kenya, and Nigeria.  We have to grow our own scholarship in South Africa, starting with those 60% who are going through university now. Even then, many of them will end up going to the United States or China, wherever there are opportunities…, which means that we have to be constantly developing and growing. At the moment we are nowhere near the minimum required to assure South Africa of a cadre of academic scholarship in twenty years time.’

What Steve Biko would have said
‘This whole discussion about the Rhodes statue at UCT – where I am President of Convocation – needs to be understood slightly differently. At the moment, people in South Africa are very angry, for a whole range of reasons. Part of this anger finds expression on the campuses. If it hadn’t been the Rhodes statue, it would have been something else. Over the last five years, the statue was never a matter of debate, there has never been a resolution to remove it, neither from the students, nor from the staff. There was no resistance from the university council either.’
‘In general, UCT has done very well on transformation. It has well over 60% African students, gives support to students, and produces some of the best graduates. Its success rate is probably the most successful of any South African university. But UCT is an “English” university, it’s kind of England in Africa, and for a long time they felt they could just carry on that way. The university hasn’t been sensitive enough to the fact that some kind of change was required, and that you don’t bring Africans into the university in order to change them to become like you.’
‘So the students are raising an important issue when they say that the institutional culture at UCT is alienating, European, English, and that matters like racism and sexism are not receiving enough attention. For an African student who has to live on that campus, day in and day out, attend lectures where you are a minority all the time, where you have to speak English 24 hours a day and write exams in perfect English, it is easy to feel alienated.’
‘There is a resurgence of interest in Steve Biko and Black Consciousness, at UCT especially, but at other universities as well. Part of this resurgence has to do with the extent to which young people are angry and disillusioned with the ANC as an organization and indeed as government. But you can never read Steve Biko out of context. Twenty-one years into democracy, you cannot maintain that we still live in the same South Africa Steve Biko was writing about. You cannot today pretend that white people and white ideas – white-ness – have no value or relevance. They have become part of our own knowledge systems. You have to accept that white people in our country are Africans. And, therefore, they have as legitimate a right to express themselves and to express their own Africanness as you have.’
‘What Steve was saying at that time – in an environment where African people were not in power, where African people were experiencing an amazing assault on their identity – was: if there is going to be change at all, it begins with you claiming your humanity and, if you can’t claim your humanity, you won’t actually be able to overcome. Today, each time we go to vote, we vote for the same government, and then we complain when government does things we don’t agree with. We don’t make government accountable. And although in many respects I do believe that twenty-one years on white people in this country still have a lot of power and racism is still a major factor, there are systems and processes in which we can deal with that, whereas previously there were not. You can be assertive today in a way you couldn’t be before.’

Barney Pityana: In the late sixties, Barney Pityana (Uitenhage, 1945), together with Steve Biko and others, co-founded the South African Students' Organization, the origins of the Black Consciousness Movement. During high school at Lovedale [Eastern Cape], Pityana was expelled for protesting against Bantu education. In 1976, he graduated from the University of South Africa (Unisa), but was barred from practicing law and banned from any public activity by the apartheid government. Pityana went into exile in 1978. He studied theology at King's College London and trained for Anglican ministry at Ripon College Cuddesdon in Oxford. Subsequently, he served as curate in Milton Keynes and as vicar in Birmingham. From 1988 to 1992, he was director of the World Council of Churches’ Programme to Combat Racism in Geneva. Pityana returned to South Africa in 1993. He continued working in theology and human rights and obtained a PhD in Religious Studies at the University of Cape Town (UCT) in 1995. That same year he was appointed member of the South African Human Rights Commission, which he chaired from 1995 to 2001. He also served on the African Commission on Human and Peoples’ Rights at the Organization of African Unity in 1997. In 2001, Pityana became Vice Chancellor and Principal of Unisa, a position he held for nine years. From 2011 to 2014, he was rector of the College of the Transfiguration in Grahamstown. At present, although retired, Pityana is UCT’s President of Convocation.
Ahmed Bawa:
Porous interface
between university and community

(Maandblad Zuid-Afrika, September 2015)

Durban University of Technology maintains strong ties with the local community. And with special care for life outside the class room, staff members hope to prepare their students for all that lies ahead.


Professor Ahmed Bawa was inaugurated as vice-chancellor and principal of Durban University of Technology (DUT) in September 2010. ‘I thought I had a good idea of what a South African university was,’ he says, looking back. ‘But over the past five years I learnt that we are still discovering what a South African university should be. It is a process, and we do not yet know what the outcome will be.’
Before coming to DUT, Bawa was a faculty member of the Department of Physics and Astronomy at Hunter College and a member of the doctoral faculty at the Graduate Center, City University of New York. Previously, for about nine years, he held the position of deputy vice-chancellor at the University of Natal and subsequently at the University of KwaZulu-Natal. Ahmed Bawa holds a PhD in Theoretical Physics from the University of Durham, in the United Kingdom.
Recently, his sojourn as vice-chancellor and principal of Durban University of Technology was extended with a second and final period of five years, until 2020. With all his experience, both in South Africa and internationally, Bawa is aware of the fact that the character of each of South Africa’s 26 universities is different and determined by unique historical, socio-economical, and geographical circumstances.

Interwoven relationship
Bawa’s own university, DUT, was formed in 2002 when Technikon Natal and ML Sultan Technikon merged, and was previously known as the Durban Institute of Technology. DUT has five campuses in Durban and two in Pietermaritzburg. Because of its origins as a technikon, DUT has always had strong ties with local businesses and industries. Today, DUT still values work-integrated learning, especially in fields like engineering and applied sciences. Therefore, the university has recently strengthened the industrial advisory boards for each of its 57 departments.
DUT also has strong ties with other parts of local society. In general, Bawa favours the idea of what he calls ‘porous’ interfaces between the university and the community. Take the Imbali Education Precinct, for instance, a cooperative project of one of the Pietermaritzburg campuses with a range of other institutions in the vicinity, like a Further Education and Training College, two high schools, a number of primary schools, a special needs school, early childhood development facilities, and various clinics. ‘This will allow us a much more interwoven relationship between the university and the schools,’ says Bawa. The university will ensure that every teacher in the precinct is qualified and that teachers have opportunities for further study. High school students can experience what university life is like. And the school of education will use the local schools as a place for research and engagement, while education students can do their practical training there.
DUT has similar plans for the creation of a community college on campus, for cooperation between the Health Faculty and a nearby clinic, as well as a sports project. ‘In general,’ Bawa says, ‘reflection upon the possible role of the university within the community has provided the university council with interesting ideas of what the future of this university should be, and shaping it in a completely unique, local direction, which will distinguish it from other South African universities.’

Second curriculum
Like all South African universities, DUT is confronted with the results of a largely dysfunctional secondary school system. For 2015, the university could accommodate about 7 100 new students – against 91 000 applications. ‘The vast majority of these students weren’t really ready for university education,’ Bawa contends. ‘The huge challenge we face is to try and understand how, within a period of three years, you can start making up some of the deficits.’ Bawa recalls a meeting he had with the first year students of 2011. ‘There were 6 500 of them, in different groups, and I asked them: “How many of you have read anything by Zakes Mda?” Six thousand five hundred students and not a single hand went up. I was shocked.’ Bawa and his staff, therefore, decided to devote 30% of the curriculum to a general and more ‘rounded’ education. Apart from essential skills like essay writing, public presentations, and maths, these general education courses also encourage students to reflect upon social, cultural, and ethical questions.
Apart from this, DUT pays much attention to the so-called ‘second curriculum’, the space where each student does most of his learning: outside the class room. These living and learning conditions fill Ahmed Bawa with grave concern, especially since for many young students, coming to DUT is their first experience of city life. ‘Many of them come from rural backgrounds,’ he says, ‘while the university campus is in a typical South African inner-city environment, and that is a tough environment.’ Through elaborate mentoring, both by staff members and post graduate students, the university helps the students navigate their new circumstances, giving them a chance to succeed. ‘But with all the challenges of HIV/AIDS, drug abuse, and violence, we can only protect them up to a point,’ Bawa admits. ‘The second curriculum is about life skills. Our message is: we are going to help you to protect yourself, but you are going to have to protect yourself.’ Bawa adds, ‘It is never enough though.’ With the most recent outbreak of xenophobic violence, in May 2015, some of DUT’s over 1 000 students from other parts of Africa were targeted too. Bawa: ‘It was quite easy to secure them while they were on campus, but when they are outside of campus, it is very difficult.’
Many DUT students come from poor backgrounds. A little over 30% receive financial aid, which means their families have no income at all. Supporting these students costs ZAR 300 to 400 million per year. Some of this money comes from government, some from alumni and other donors. But this too is ‘just scratching the surface,’ Bawa admits. However, Bawa is also concerned about students who allegedly come from a middle class family, earning just enough so they do not qualify for financial aid. ‘They have to save, try to get loans, and that makes them very vulnerable.’ At the beginning of each year, the university is confronted with aspiring students for whom there simply is no financial aid. DUT is not a wealthy university and must itself be careful not to fall into debt. The fact that the national government has allocated more money for financial aid has brought some relief. According to Bawa, the national Department of Higher Education and Training is very supportive in providing opportunities for access. What worries him, however, is the decline in subsidy per student. ‘The overall budget is growing, but that is because the size of the system is increasing. It is just a matter of time before the decline in subsidy per student will begin to have a negative impact. For a university like ours that is detrimental.’

Language policy
DUT is an English medium university. Not all staff members are proficient in isiZulu, and it would be very expensive to offer parallel medium classes in both English and isiZulu. But outside the classes, attempts are being made to integrate isiZulu into the functioning of the university. During all formal functions, for instance, like the graduation ceremonies, translation is available.
At the residences, students from a non-English speaking background can seek the help of a tutor – a senior student – with the same mother tongue. Also, DUT has a growing number of staff members who are proficient in both English and isiZulu, so that the students can engage them in their own language. Thirdly, the students get academic English courses as part of their general education, and there are writing centres on campus that can assist them when they need help writing a paper. All these amenities are provided for free. Bawa thinks there is still a long way to go before the university can run its academic program in isiZulu, because of the deficit in terminology. Nevertheless, he sees no harm in using isiZulu in the development of people’s ideas – as is already happening during the tutorials at the residences. ‘It is here,’ Bawa says, ‘where the second curriculum becomes really important.’

Local is global
‘Both research and teaching at DUT show a strong interest in elements drawn from the local context,’ says Bawa. An example is a research project by DUT’s Department of Biotechnology into the use of fermentation in the preparation of food over the last hundred years in Zulu culture. After Bawa negotiated with the local chief, about fifty students went into the community and collected data among four generations of women. For this project, it was vital that the students could speak isiZulu. Afterwards, the students and the lecturer replicated the old practices in the laboratory. ‘Work like this provides us with the opportunity to tell the people out there that knowledge resident in the communities is extremely important, and that we’d like to get at it and that we’d like them to be a part of our research projects,’ Bawa says. Shortly after the results of the fermentation project were published, the biotechnology department received an email from China, where researchers were working on a similar project. Bawa: ‘It was a wonderful validation of the knowledge based in the communities, both here and there, to be able to bring them together.’
Unlike the University of Cape Town, for example, the staff at DUT is predominantly non-white. However, the DUT staff does show an overrepresentation of people of Indian descent. Bawa: ‘That is a big issue for us, because the majority of our students are isiZulu speakers. So we deliberately try to get more African people on our staff.’ This is done by identifying talented students and junior staff members and providing them with the opportunity to do a Master’s or a PhD. What also helps, according to Bawa, is the presence of senior lecturers from other African countries. They function as role models for their students. Already, Bawa sees more young South Africans taking an interest in an academic career. ‘I think if you were to come back in ten years, you’d find that there will be many more Africans of South African origin in academic positions.’

With regards to international collaboration, over the last ten years Bawa has noticed a shift towards Africa, Latin America, and Asia, especially India and China. Although Bawa still values the interaction with Europe and North America, he is also excited about the new perspectives opening up. ‘Suddenly you’re dealing with science systems where the big challenges are not really that different from our own.’ The Chinese interest in the fermentation project is a case in point. ‘Isn’t it fascinating that in China too, scientists are unearthing community-based knowledge? Apparently, there is a universal need for us to go back and focus on the kinds of histories embedded there. As we become more intensely local, we are also becoming more intensely global.’
Transformation &
Academic Excellence

An interview with Mamokgethi Phakeng

(Maandblad Zuid-Afrika, september 2015)

Even though it is still early morning, Mamokgethi Phakeng looks as ravishing as ever. In her dazzling red dress she lights up the lobby of the Maslow Hotel in Sandton. She has just returned from a trip to India and another busy day lies ahead. Nevertheless, she created time for this interview and knows exactly what message she wants to put across. Phakeng is a strong advocate of academic transformation, and has developed a model to monitor its progress within the context of academic excellence.



From the outset Mamokgethi Phakeng makes it clear that our interview should be about more than the position of women, or black women, in South African Academia alone. ‘Issues of gender transformation must become part of the broader debate on transformation in higher education’, UNISA’s Vice-Principal of Research and Innovation says emphatically. ‘We need transformation because of our political past – a past that wasn’t only about racial segregation, but about gender segregation as well. Black women were discriminated in multiple ways. Admittedly, white women were also discriminated, but they still had access to the same education as white men. We as black women, we didn’t. While I started school under a tree in a rural village, my white friends, presently professors like me, attended posh schools in Johannesburg. Now, I have to compete with them, and of course I do. The fact that I can, says something about me, and other black women in similar positions. But that is not recognized. However, I don’t want to talk only about women’s issues. We must get to a stage where men who talk about transformation foreground women’s issues. And black women’s issues.’

Supporting black women
South Africa still has few black women professors. Phakeng is working hard to change this. ‘Firstly,’ she says, ‘it is important to advocate the prospects of an academic career amongst undergraduates. In most prospectuses, pursuing a university career is not even mentioned as an option. So students all want to become engineers or investment bankers. None of them considers becoming a professor.’
Phakeng is keenly aware of her potential as a role model. Through Facebook and Twitter she keeps her students updated on what the life of an academic is like, on good days and bad ones. ‘I want it to look doable’, she explains. ‘Students tend to think you’re some kind of special human being, but I’m not. Of course I sometimes feel sad, tired, or lousy. But I love what I’m doing. I write about what excites me in my research, and my travels. Like: “I landed at 3 a.m., and I have a meeting at 9. So I haven’t slept. But come 9 o’clock, I must be alive and sharp”. My page is called “FabAcademic”, so they can see I have a fabulous life, but “fab” doesn’t mean: no hard work. That’s what makes it authentic.’
According to Phakeng, women should not be forced to compete with men before they are established researchers because their circumstances are different. She also thinks that support programs for women are often not carefully thought through. They do not distinguish between white women and black women, even though the resources available to either of them are often quite different.  At UNISA, Phakeng has introduced several support programs prioritizing black women. One such program enables women to work on their doctorates full time for three years. A second program enables women to work on a high impact publication for nine months with a self-chosen mentor anywhere in the world.  The effect of such policies is clear. ‘In 2008, UNISA had five black women professors. Now we have seventeen. Not good perhaps, but it does spell progress. And we do better than most universities.’
A third support program, for men and women, identifies black people who obtained their PhDs some time ago, but who did not succeed in building an academic career. ‘The last research they did was for their doctorates ten years ago’, Phakeng says. ‘These are the people who don’t get grants because they have no experience and must compete with people who have been active researchers for many years and have built their careers. We give them grants to start up their careers, and if need be, we give them mentors too.’ Phakeng has also set her sights on another group of ‘drop-outs’: ‘After we got democracy, there was a great need for reform. People who had just obtained their doctorates were given government and managerial positions, which prevented them from working on their research profiles. Now, ten to fifteen years later, they want to return to Academia, but they have nothing except their doctorates. Fifteen years ago they served a purpose – now they’re told their CVs aren’t good enough. We want to support these people too.’

Grab the opportunity!
Phakeng knows what it means to be given an opportunity. ‘I’m a beneficiary of employment equity’, she says frankly. ‘In 2002, I was the first black woman to get a doctorate in Mathematics Education. So obtaining a grant wasn’t too difficult for me. Someone did me a favour. The important thing is, I grabbed that opportunity and made the most of it!’
Phakeng is especially grateful to Professor Jill Adler, currently FirstRand Foundation Chair in Mathematics Education at the School of Education, University of the Witwatersrand, Johannesburg. Adler encouraged Phakeng to publish in international journals when she was still a student, provided her with introductions, and advised her whom to speak to at conferences – thus preparing her for a stellar career in Academia.
Phakeng admits that anger about the past is part of her motivation. ‘Apartheid was harsh, so of course there’s anger. One way of dealing with it is sitting back and expecting government to do things for you. That’s not going to happen. The other way is: “I’m gonna go for it, and show you that all those negative things you said about me all those years, are not true. I‘m gonna beat you at what you think is your game”. That’s my type of anger, and I think it’s a better anger.’

Forms of transformation
Phakeng has developed her own model to measure academic excellence. In this model, transformation is an important criterion. The other criteria are productivity, sustainability, and influence. Although the model still lacks a definitive formula to quantify these criteria, Phakeng is already implementing it to assess performance and inform strategy.
According to Phakeng, the present system does not offer universities incentives to take transformation seriously. In accordance with academic practice worldwide, only productivity, i.e. the number of graduates, the number of publications, is financially rewarded by the government. All universities are required to have a Transformation and Employment Equity Plan. ‘In my view, this is mere compliance’, Phakeng says. ‘A box all universities tick. But there are no consequences for lack of transformation.’
Phakeng agrees that productivity is important. But, in her opinion, the next criterion to measure academic excellence should be transformation. ‘Transformation means that we analyse productivity. How many black graduates are we producing? How many black women? And how many black women are contributing to this productivity? What questions are addressed? And what do these questions transform?’
Phakeng agrees that a transformational approach may be informed by African philosophy. ‘Transformation can take place at different levels. Take Maths, for instance. You can ask questions about its origins. Why is it attributed to the Greeks rather than the Africans? But in terms of mathematics learning, you can also ask how learning happens in African communities. How is knowledge produced and transferred in indigenous communities? Can these ways of knowledge production and transfer be used in scientific endeavour today? What methodologies are you using to collect your data? What processes are you using to work with people? Engaged scholarship, in the way African communities use to pursue knowledge and knowledge production, not only a means of getting something from them, but also a means of working with and on them. Transformation can also be in the questions you ask. Some questions can be relevant to particular communities, especially poor communities. Your findings may be transforming in how we do things on the ground or in the way they inform policy.’

Research should be influential
Phakeng is aware of the political and societal pressures in present-day South Africa. Because of the many challenges facing the country, people demand results that are immediately applicable. ‘It’s understandable’, she agrees, ‘but the utility of scientific research isn’t always immediate. But, even though their immediate use may not seem apparent, research findings can be taken a step further by other scientists and developed into new technologies. Some concepts are important because they develop our way of thinking, even if they’re not going to feed us. Commercial research institutions are on the rise, and businesses and the government are already taking their research there. My question is: “What gives us universities the edge in terms of our research? We’ve got to stand out, and scholarship is what makes us stand out. Applicability is important. But we can’t restrict our research only to what is immediately applicable. If universities world-wide were to do that, the growth of knowledge would grind to a halt.’
Which brings Phakeng back to her model of academic excellence. The third criterion is ‘sustainability’. ‘Can we produce the same levels of productivity and transformation in the foreseeable future, or might we even take them to higher levels?’ she asks. ‘Is our way of conducting research sustainable for our planet? And will the graduates we’re producing still be productive academics fifteen years from now?’
The final criterion is ‘influence’. Phakeng: ‘Influence is about what researchers do. If the result of their productivity is published, who, if anyone, is reading it, and how is it utilized? To my way of thinking, if you do research and it has no influence, it has no point. It may influence the discipline, policy, practice, behaviour, or whatever, but it has to exert  its influence on something.’

Phakeng has held talks about the model she uses, but to date it has not been published. The sheer impossibility of quantifying all the interrelated variables illustrates the complexity of the whole transformation process. She hopes the South African Department of Higher Education succeeds in developing a formula based on her model. ‘Then you’ll see that some universities benefit from transformation, others from influence, or sustainability’, she predicts. ‘Once we have a formula that includes everything, it will make them think.’ 
Interview met Edwin Cameron:


‘Grondwet middel in de strijd tegen ongelijkheid’

Eerder verschenen in Maandblad Zuid-Afrika (augustus 2015)

Nelson Mandela noemde hem ‘een van Zuid-Afrika’s nieuwe helden’. In de jaren tachtig werkte Edwin Cameron als mensenrechtenadvocaat. Sinds 1994 werkte hij achtereenvolgens als rechter bij het Hooggerechtshof, de Hoge Raad en het Constitutionele Hof. In 2005 publiceerde Cameron Witness to AIDS, waarin hij openhartig schreef over zijn leven met deze gevreesde ziekte. Eind 2014 volgde Justice. A Personal Account, over de geschiedenis van de rechtspraak in Zuid-Afrika en de werking van de meest progressieve grondwet ter wereld.



In Justice vertelt Cameron hoe hij als student een uiterst belangwekkende uitspraak van een rechter bestudeerde en bijna afgeschrikt werd door het ingewikkelde en omslachtige taalgebruik waarin de rechter zijn oordeel had vervat. Op dat moment nam hij zich voor dat hij het in de toekomst anders zou doen. Een rechterlijke uitspraak moest zo helder geformuleerd zijn dat de mensen die belang hadden bij die uitspraak, geen advocaat nodig zouden hebben om uit te leggen wat er stond. Inderdaad heeft Cameron zich sindsdien ontwikkeld tot een rechter die bekend staat om zijn heldere, sensitieve en soms zelfs geestige formuleringen.
Ook Justice is zeer toegankelijk geschreven. Het niveau dat Cameron zich bij het schrijven voor ogen stelde, was dat van een intelligente, geïnteresseerde schoolverlater; die zou het boek moeten kunnen begrijpen. ‘In Zuid-Afrika dreigen we onze geschiedenis te verliezen’, verduidelijkt hij. ‘We hebben een relatief jonge bevolking; een groot deel is geboren na 1990. Onze geschiedenis is belangrijk, niet alleen omdat die verklaart waar we vandaag staan, maar ook omdat die de mogelijkheden laat zien die we hebben. De Zuid-Afrikaanse geschiedenis is het bewijs dat een bevolking die sceptisch staat tegenover de macht, veranderingen teweeg kan brengen, en dat ons verschillende instrumenten ten dienste staan die ons daarbij kunnen helpen. En het belangrijkste hulpmiddel dat we hebben, is de grondwet. Die grondwet is uniek in de wereld. Maar het is ook weer geen wonderwerk. Mensen die dat beweren, weten niet hoe onze grondwet is ontstaan. Dat hij door strijd is gewonnen. Dat er voor elke regel is gevochten, dat er over elk woord is gedebatteerd. Maar hij bestaat! En daarom hebben we geen reden om in wanhoop, cynisme of passiviteit te vervallen. Ik ben lang niet altijd optimistisch. Maar wat ik met dit boek wil zeggen, is dat we de middelen hebben om misstanden aan te pakken en iets aan onze situatie te doen.’

Respect voor het recht
Tot op de dag van vandaag stoelt het Zuid-Afrikaanse rechtssysteem op het Romeins-Hollandse recht dat in de zeventiende eeuw door de VOC-ambtenaren aan de Kaap werd geïntroduceerd. Vanaf 1948 werd dit rechtssysteem echter misbruikt om het apartheidsbeleid te legitimeren. Nogal wat rechters en advocaten ondersteunden het beleid met hun uitspraken. Met Justice brengt Edwin Cameron een eerbetoon aan de principiële en scherpzinnige rechtsmensen die zich niet lieten meeslepen door hun politieke voorkeur, of die de moed hadden om het recht tegen het apartheidsbeleid in te zetten. ‘Je had rechters die pro-apartheid waren, maar die zoveel respect voor het rechtssysteem en ook voor hun eigen intellect hadden, dat ze weigerden om hun uitspraken door de politiek te laten beïnvloeden’, vertelt Cameron. ‘En daarnaast werd het recht sinds de jaren vijftig telkens weer gebruikt tegen de apartheid. Denk aan de Defiance Campaign, het Hoogverraadproces en het Rivonia-proces, maar ook aan de stakingen in Durban of de Soweto-opstand in de jaren zeventig. Daarmee werd de basis gelegd voor de grondwettelijke transitie van de jaren negentig. Dankzij advocaten als Nelson Mandela, George Bizos en Arthur Chaskalson bleef het respect voor het recht overeind. Ik kon ze in mijn boek niet allemaal vertellen, maar er zijn honderden verhalen over rechterlijke uitspraken die de apartheid in zijn opmars hebben gestuit.’

Democratisch proces
Tijdens de onderhandelingen die aan de verkiezingen van 1994 voorafgingen, werd een interim-grondwet vastgesteld, die in 1996 werd opgevolgd door de definitieve grondwet. ‘Het verschil’, verduidelijkt Cameron, ‘is dat de interim-grondwet een deal was, een overeenkomst tussen de regering en het ANC. Daarin werd bijvoorbeeld vastgelegd dat rechters en ambtenaren hun baan zouden houden, maar ook dat het ANC mee zou gaan regeren. De belangrijkste afspraak was dat het eerste parlement ook als grondwettelijke vergadering zou optreden. Die grondwettelijke vergadering heeft de definitieve grondwet opgesteld, uitgaand van zo’n dertig vooraf overeengekomen principes. Het Constitutionele Hof moest erop toezien dat die principes inderdaad in de nieuwe grondwet terug kwamen.’
Cameron is het dan ook niet eens met critici die beweren dat de regering van president F.W. de Klerk de macht te snel uit handen zou hebben gegeven en dat de grondwet slechts een dekmantel zou zijn voor ‘het communisme’. Hij is het evenmin eens met critici die vinden dat er geen wezenlijke machtsoverdracht zou hebben plaatsgevonden. ‘Elke regel van deze grondwet is opgesteld door het eerste democratisch verkozen parlement van Zuid-Afrika’, zegt hij. ‘Een heel bijzonder proces, waarvan we de waarde niet moeten onderschatten.’

Vlam van gerechtigheid
In de grondwet van 1996 wordt onderscheid gemaakt tussen ‘absolute rechten’ en ‘toegang tot rechten’. Absolute rechten gelden altijd en voor iedereen, zoals het anti-discriminatiebeginsel of vrijheid van spraak. Toegang tot rechten, daarentegen, betreft zaken die er wel moeten komen, maar die misschien niet meteen gerealiseerd kunnen worden. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om huisvesting, voedsel, water, medische zorg of onderwijs. De overheid is verplicht om ‘redelijke’ maatregelen te nemen om die te bewerkstelligen.
‘Een rechtsdocument heeft niet de kracht om zelf maatschappelijke veranderingen tot stand te brengen’, legt Cameron uit. ‘Dat moet de overheid doen. Als burgers vinden dat de overheid in gebreke blijft, kunnen ze zich beroepen op de grondwet. Het Constitutionele Hof bekijkt dan of de overheid alles doet wat redelijkerwijs van haar verwacht mag worden om ervoor te zorgen dat die mensen krijgen wat ze nodig hebben. Er bestaat in Zuid-Afrika nog steeds veel ongelijkheid. Maar de grondwet is een instrument dat helpt de gelijkheid te bevorderen.’
Maar hebben arme Zuid-Afrikanen wel de kennis en de middelen om deze gang naar de rechtbank te maken? ‘Zuid-Afrika kent een merkwaardige traditie van mensenrechtenadvocaten’, zegt Cameron. ‘Dat was al zo bij het Hoogverraadproces en het Rivonia-proces. Later had je het Centre for Applied Legal Studies, het Legal Resources Centre van Arthur Chaskalson, Lawyers for Human Rights, het Women’s Legal Centre, Section 27, het Socio-Economic Rights Institute, het Centre for Child Law… En ook nu nog zijn er honderden jonge juristen die zich inzetten voor de publieke zaak. Nergens ter wereld is het vertrouwen in de mogelijkheid om met het recht en de grondwet in de hand zaken recht te zetten, zo sterk.’
Het levensverhaal van Nelson Mandela is een getuigenis van dat potentiaal. Cameron: ‘Nelson Mandela heeft nooit zijn geloof in het recht verloren. Het feit dat hij niet naar de gevangenis is gestuurd voor de Defiance Campaign, dat hij als procureur niet geroyeerd werd, dat alle beschuldigden tijdens het Hoogverraadproces werden vrijgesproken, dat hij in het Rivonia-proces niet ter dood werd veroordeeld… Dat alles overtuigde hem ervan dat er toch nog iets te redden viel. Dat er, ondanks het misbruik van de wet door de apartheidsideologen, in die Romeins-Hollandse erfenis ergens nog een vlammetje van gerechtigheid brandde. En hij had gelijk. Het is dat vlammetje dat met de grondwet van 1996 opnieuw is ontbrand.’

Burger aan de macht
De vraag wat ‘redelijkerwijs’ van de overheid verwacht mag worden, heeft de afgelopen twintig jaar tot allerlei interessante jurisprudentie geleid. Zo was er een zaak waarbij het Constitutionele Hof moest beslissen of de lokale overheid de bewoners van een bepaalde wijk wel genoeg water toebedeelde voor dagelijks gebruik. Terwijl de zaak aan de gang was, werden er echter lokale verkiezingen gehouden, en ondanks de ontevredenheid over de drinkwatervoorziening, stemde de meerderheid van de inwoners van de wijk toch weer op dezelfde bestuurders. Hieruit werd het voor Cameron en de andere rechters van het Constitutionele Hof duidelijk dat de lokale overheid, die het waterbeleid had ingesteld, legitiem was, en dat deze bestuurders de ruimte moesten krijgen om zelf het beleid te bepalen. ‘Dat was een controversiële beslissing’, herinnert Cameron zich, ‘maar wel een belangrijke. Veel kiezers laten zich leiden door emotie, loyaliteit, geschiedenis. Maar ze moeten ook verantwoordelijkheid nemen. De overheid heeft bepaalde taken, en de kiezers moeten hen daarop afrekenen.’
Veel Zuid-Afrikanen zijn boos over kwesties als corruptie en gebrekkige dienstlevering. Volgens Cameron kan de grondwet dit soort problemen niet voorkomen en is het onrechtvaardig om rechters en advocaten daar verwijten over te maken. ‘Er zijn andere toezichthoudende instanties’, zegt hij, ‘en de kiezer heeft ook een verantwoordelijkheid. Gelukkig zijn er andere sociale factoren die er wel iets aan kunnen doen, zoals politieke partijen, maatschappelijke organisaties en actiegroepen.’
En de Openbare Ombudsvrouw, Thuli Madonsela? ‘De Public Protector is heel belangrijk’, zegt Cameron. ‘Een Chapter 9-instelling. En de huidige Public Protector is een bijzonder dappere vrouw.’ Op de vraag of Madonsela’s positie door de huidige regering ondermijnd wordt, kan Cameron echter niet ingaan. Dat is een vraag die binnenkort voor het Constitutionele Hof behandeld zal worden.
Volgens Cameron zijn de meeste Zuid-Afrikanen blij met de grondwet. ‘Dat zie je zelfs aan de zogenaamde “service delivery protests”. Die worden vaak afgedaan als “ordeverstoring”. Maar in feite stellen de demonstranten grondwettelijke eisen. Ze weten wat hun rechten zijn en ze weten dat ze betere huizen, of water, of toiletten zouden hebben als er geen corruptie of inefficiëntie was. Ook al lijkt hun optreden soms destructief, is het niet in strijd met de grondwet. Of ze een andere manier zouden moeten kiezen om hun rechten op te eisen? Misschien. Maar kijk eens wat meer gegoede burgers doen? Slechts 2 of 3% van de middenklasse hier in Gauteng betaalt zijn e-toll. Beide groepen overtreden de wet met een maatschappelijk doel voor ogen. Dus laten we ons niet beter voordoen dan we zijn.’

Edwin Cameron, Justice. A Personal Account. Kaapstad: Tafelberg, 2014. 350 blz., R237,50.