vrijdag 27 mei 2016

Afrikaans veertig jaar later

In juni 2016 is het veertig jaar geleden dat zich in Zuid-Afrika twee gebeurtenissen voltrokken waarvan de gevolgen nu nog doorwerken in het debat over de positie van het Afrikaans aan de Universiteit Stellenbosch. De eerste is bekend: op 16 juni 1976 gingen duizenden scholieren in Soweto de straat op om te protesteren tegen het Afrikaans als verplichte onderwijstaal. Beelden van politiemannen die het vuur openden op onschuldige schoolkinderen gingen de hele wereld over. Volgens officiële berichten werden er die eerste dag 23 kinderen door politiekogels gedood; andere bronnen spreken van 176. Door de Soweto-opstand kreeg het Afrikaans het stigma ‘taal van de onderdrukker’. Het is de herinnering aan dit bloedbad die vandaag de dag nog voortleeft in het collectieve geheugen van zwarte studenten die roepen om de afschaffing van het Afrikaans aan traditioneel Afrikaanstalige universiteiten als de Universiteit van Pretoria, de Universiteit van die Vrystaat, de Potchefstroom-campus van de Noordwes Universiteit en vooral de Universiteit Stellenbosch. De herinnering aan de Soweto-opstand en alles waar deze voor staat, drukt echter ook nog zwaar op het geweten van veel blanke Afrikaanssprekenden; schuldgevoel over een onverwerkt verleden maakt dat zij huiveren om op te komen voor het behoud van hun taal en misschien te snel geneigd zijn om te luisteren naar de protesten van de #AfrikaansMustFall-beweging, aan de US: Open Stellenbosch.

Een tweede gebeurtenis die mínder bekend is, is de presentatie van het rapport van een onderzoekscommissie onder leiding van de sociologe Erika Theron twee dagen later, op 18 juni 1976. Dit rapport veroordeelde de discriminatie tegen bruine Zuid-Afrikanen, destijds met een nivellerende term als ‘kleurlingen’ aangeduid. De regering van B.J. Vorster negeerde de belangrijkste aanbevelingen uit het rapport echter, en gehate wetten als de Groepsgebiedenwet en de Ontuchtwet zouden nog jaren gehandhaafd blijven. Volgens de cijfers van de meest recente volkstelling (2011) zijn er nu in Zuid-Afrika zo’n 6 855 082 mensen (13,2% van de bevolking) met Afrikaans als eerste taal. Daarvan is de meerderheid, 50,21%, bruin, 39,54% blank, 8,78% zwart, en de rest van Aziatische/Indiase afkomst of ‘anders’. Het Theron-rapport uit juni 1976 hád blanke en bruine Afrikaanssprekenden dichter tot elkaar kunnen brengen. De afwijzing ervan maakte de kloof echter alleen maar groter. Dat verklaart waarom er nog steeds geen algemeen aanvaarde term bestaat die blanke en bruine Afrikaanssprekenden als groep verbindt, al wordt een nieuwvorming als ‘Afrikaanses’ steeds vaker gehoord. Een gezamenlijk optrekken voor het Afrikaans heeft nog vaak iets ongemakkelijks, al bewijzen organisaties als de SBA en de ATKV dat het kán. Daarnaast leven veel bruine Afrikaanssprekenden in moeilijke sociaaleconomische omstandigheden; zij hebben wel iets anders aan hun hoofd dan de positie van het Afrikaans, en ze zullen eerder voor het Engels kiezen, omdat ze, terecht of niet, het idee hebben dat die taal hen betere kansen biedt op werk en inkomen.

De Universiteit Stellenbosch gold in de apartheidsjaren als bolwerk van Afrikaner nationalisme, hoewel de universiteit ook veel ‘verligte’ denkers heeft voortgebracht. Stellenbosch ligt in de provincie Wes-Kaap, waar het Afrikaans de meest gesproken taal is. Het is een internationaal erkend feit dat onderwijs in de eigen taal tot de beste resultaten leidt. Daarom valt er veel voor te zeggen om juist aan de Universiteit Stellenbosch het Afrikaans te handhaven. Gebeurt dit niet, dan worden bruine studenten die hopen om door hun studie de armoedige omstandigheden uit hun jeugd achter zich te laten, opnieuw in de steek gelaten.

De realiteit is echter dat sinds enkele jaren het aantal studenten met het Afrikaans als moedertaal aan de Universiteit Stellenbosch niet langer in de meerderheid is. Daar komt bij, dat veel studenten – óók studenten die uit Afrikaanssprekende huizen komen – aangeven dat ze liever in het Engels college krijgen, omdat ze verwachten dat ze daarmee later makkelijker werk zullen vinden of omdat ze hopen op een internationale academische loopbaan. Dit verklaart waarom de studenten niet massaal in opstand komen tegen de machinaties van het bestuur van de US onder leiding van rector Wim de Villiers om het Engels zo snel mogelijk de primaire taal aan de US te maken.

Het universiteitsbestuur voelt de druk van de Zuid-Afrikaanse regering om de US te transformeren tot een meer inclusieve universiteit. Het lijkt wel alsof men ook hier, net als in andere bedrijfstakken, wil komen tot een evenredige vertegenwoordiging van 80% zwarte studenten, 9% wit, 9% bruin en 2% Aziatisch/Indiër. Dit zou een afspiegeling van de landelijke demografie zijn, hoewel de werkelijkheid in de Wes-Kaap, met 48,8% bruine bevolking, 32,8% wit, 15,7% zwart en 1% Aziatisch/Indiër, er heel anders uitziet! Vastgesteld moet worden dat de toename van het aantal Engelssprekende studenten aan de US vooral komt door blanke studenten die weg bewegen van de snelle transformatie aan met name de Universiteit van Kaapstad. De verengelsing is dus niet te danken aan een brede instroom van zwarte studenten. Voor deze laatste groep geldt overigens ook dat het Engels vaak niet hun eerste, maar hun tweede of derde taal is, en dat verengelsing van de US niet automatisch zal betekenen dat zij academisch beter zullen gaan presteren.

Protest komt er vooral van gevestigde intellectuelen die zich hebben verzameld in de Gelyke Kanse-beweging. Deze is opgericht toen duidelijk werd dat diverse faculteiten aan de US al begonnen zijn om colleges primair in het Engels te geven, hoewel dit in strijd is met het officiële taalbeleid van de universiteitsraad en het afwijkt van wat de studenten in het jaarplan is beloofd. Gelyke Kanse wordt onder meer gesteund door oud-president F.W. de Klerk, de Wes-Kaapse premier Helen Zille en Nobelprijswinnaar J.M. Coetzee. Het boegbeeld van de beweging is dichter Breyten Breytenbach, die er met zijn onvervalste Struggle-credentials als geen ander in is geslaagd om de strijd voor het Afrikaans uit de conservatieve sfeer te halen. Het is de moeite waard om op Litnet Breytenbachs open brief aanrector Wim de Villiers na te lezen, waarin hij een pleidooi houdt voor diversiteit en voor de kracht van lokale cultuur in een geglobaliseerde wereld.

Het recht op onderwijs in eigen taal is vastgelegd in artikel 29(2) van de grondwet. Volgens Theuns Eloff, voorzitter van het Dagbreek Trust en de F.W. de Klerkstigting, berust dit recht níet bij de universiteit als instituut, maar in elke student afzonderlijk. Studenten die de universiteit zouden willen aanklagen – zoals Afriforum Jeug ook al heeft gedaan – zouden dan ook een goede kans op succes hebben.

De vraag is echter of het tij nog te keren valt. Binnen de bredere Zuid-Afrikaanse samenleving lijkt het debat over het Afrikaans, dat met nogal wat intern gehakketak gepaard gaat, een anomalie. Dat wil niet zeggen dat we het Afrikaans nu maar moeten opgeven. Er is een reële angst dat het einde van het Afrikaans als universiteitstaal ook het einde van het Afrikaans als cultuurtaal en als lekkere geselstaal inluidt.

Het beste antwoord is echter om het Afrikaans levend te houden, door in die taal te schrijven, te zingen en te spelen; door Afrikaanse artiesten, van Coenie de Villiers tot HemelBesem en Amanda Strydom tot Meneer Naudé, te ondersteunen; door van de taal in al zijn creativiteit en diversiteit te genieten; en door de taal zorgvuldig te gebruiken en te blijven ontginnen. Een mooi voorbeeld is de nieuwe site www.afrikaans.com, die op 26 mei jl. is gelanceerd, en die precies dát doet.

maandag 18 april 2016

Biografie is Henk van Woerden onwaardig

In 1998 vat het Algemeen Dagblad zijn positie kernachtig samen: ‘De schrijver en beeldend kunstenaar Henk van Woerden (50) beschouwt zichzelf als een halve Zuid-Afrikaan. De Zuid-Afrikanen daarentegen zien hem als een Nederlander en de Nederlanders denken dat zijn werk uit het Afrikaans is vertaald.’ Tien jaar na zijn onverwachte dood in 2005 publiceert NRC-journaliste Toef Jaeger een biografie over Van Woerden, Koning Eenoog. Een migrantenverhaal.


Henk van Woerden (1947-2005) had al naam gemaakt als schilder toen hij rond 1990 besloot om zich voortaan hoofdzakelijk aan het schrijven te wijden. Het leverde een klein, maar waardevol oeuvre op: de romans Moenie kyk nie (1993, bekroond met de Geertjan Lubberhuizenprijs), Tikoes (1996), Een mond vol glas (1998, Generale Bank Literatuurprijs en Alan Paton Award) en Ultramarijn (2005, Gouden Uil en Inktaap), de essaybundel Notities van een luchtfietser (2002) en een uitvoerige schets van het leven van Ingrid Jonker in Ik herhaal je (2000), Gerrit Komrijs vertaling van Jonkers gedichten. Van Woerden schreef ook het scenario voor Korreltjie niks is my dood (2001), de documentaire over Jonkers leven die op het televisiefestival in Montreux werd onderscheiden met een Zilveren Roos.

Van Woerdens literaire werk heeft een sterk autobiografisch karakter. En met uitzondering van het in de Mediterrané spelende Ultramarijn is Zuid-Afrika in zijn boeken nooit ver weg. De kleine Henk was zes jaar oud, toen het gezin Van Woerden – vader Joop, moeder Jopie, de broertjes Henk en Hans, zusje Anneke en baby Carl – in 1957 op de SS Waterman naar Zuid-Afrika vertrok. De Van Woerdens behoorden tot de ongeveer 30.000 Nederlandse immigranten die in de jaren vijftig naar Zuid-Afrika emigreerden, op zoek naar een beter leven.


Koffer van oma Scheepstra

Het idee voor een biografie over Henk van Woerden is afkomstig van Van Woerdens uitgever, Joost Nijsen van Podium. Hij was het ook, die NRC-journaliste Toef Jaeger hiervoor benaderde. Jaeger had voor Podium regelmatig redactioneel meegewerkt aan Van Woerdens werk en was met hem bevriend.

Jaeger kon voor het schrijven van deze biografie gebruik maken van een schat aan materiaal. Een belangrijke bron was de zogenaamde ‘koffer van oma Scheepstra’, waarin Henks grootmoeder van moederskant brieven, foto’s, kindertekeningen, rapporten en andere memorabilia had bewaard. Bovendien had de schrijver zelf ook dozen vol brieven, dagboeken en eerdere versies van verhalen verzameld. Daarnaast kreeg Jaeger de medewerking van Van Woerden weduwe Nicole en zijn twee eerdere vrouwen, Linda en Margot, en kon ze interviews voeren met vele familieleden en vrienden. Tot slot heeft ze een aantal reizen gemaakt in het voetspoor van Van Woerden: naar Zuid-Afrika, Kreta en Rome.

Toen Jaeger Nijsen in het voorjaar van 2014 de eerste versie van de biografie liet lezen, was de uitgever echter teleurgesteld over het resultaat. Naar zijn mening deed het boek geen recht aan ‘het artistieke, intellectuele en persoonlijke gewicht’ van Henk van Woerden als auteur. Dit zou ertoe leiden dat het boek uiteindelijk niet bij Podium zou verschijnen, maar bij een andere uitgeverij, Atlas Contact.


Activisme was hem vreemd

Zuid-Afrika zou de Van Woerdens niet het geluk brengen waar ze op hadden gehoopt. Moeder Jopie was ziekelijk; ze overleed toen Henk negen jaar oud was. Vader Joop was een moeilijke man die zich weinig aan zijn gezin gelegen liet liggen; met de kennis van nu zouden we misschien zeggen dat hij een bipolaire stoornis had. Pas in 1989 kreeg Henk de werkelijke reden te horen waarom het gezin destijds uit Nederland was weggegaan: Joop was in de oorlog ‘fout’ geweest. Vanwege dat oorlogsverleden hadden drie andere migratielanden – Amerika, Canada en Australië – het gezin afgewezen; alleen in apartheidsland Zuid-Afrika konden ze nog terecht.

Henk wordt zich pas bewust van de Zuid-Afrikaanse politiek als hij op zestienjarige leeftijd wordt toegelaten tot de Michaelis Kunsskool, aan de rand van de Compagnietuinen in Kaapstad. Hij raakt echter slechts zijdelings betrokken bij de protestacties van de studenten, via zijn toenmalige vriendin Linda Pentz, die later zijn eerste vrouw zou worden. Hoewel hij het apartheidssysteem ‘ronduit obsceen’ vond, was hij het type niet om mee te doen aan demonstraties. Daarnaast had hij in die jaren andere zaken aan zijn hoofd, vooral het begin van zijn loopbaan als kunstenaar en zijn getroubleerde verhouding met zijn vader.

Volgens Jaeger is Van Woerdens politieke engagement pas later ontstaan, na zijn terugkeer naar Nederland, toen hij voortdurend vragen kreeg over hoe dat nou was, om kunstenaar te zijn onder een verwerpelijk regime. Hoewel activisme hem vreemd was, kon Van Woerden zich vanuit zijn eigen positie als migrant wel identificeren met de verscheurdheid die het gevolg was van het segregatiebeleid. Zijn engagement komt vooral tot uiting in zijn derde roman, Een mond vol glas (1998), waarin hij parallellen trekt tussen zijn eigen situatie en die van Hendrik Verwoerd – nóg een Nederlandse migrant, maar dan één die zou uitgroeien tot de ‘architect’ van de apartheid – en Verwoerds moordenaar, de tragische bastaard – half Grieks, half Mozambikaans – Dimitri Tsafendas. Een mond vol glas is een uiterst subtiel boek geworden, met een meedogende en onderzoekende grondtoon. Terecht merkt Jaeger dan ook op dat Van Woerdens enigszins passieve houding zijn literaire werk ten goede is gekomen, en heeft gevrijwaard van ‘simplistische, geëngageerde boodschappen’.


Wat wil de biograaf?

In het voorjaar van 1968 keert Van Woerden, dan negentien jaar oud, met zijn vrouw Linda en dochtertje Nicky terug naar Nederland. Hij kan er echter niet aarden, en in oktober 1969 vertrekt het gezin naar Oost-Kreta, om het huurhuis over te nemen waar de Zuid-Afrikaanse schrijver Jan Rabie vóór hen heeft gewoond. Hier zal Van Woerden zich ontwikkelen tot een zeer verdienstelijke bouzoukispeler. Kreta zal de achtergrond gaan vormen voor zijn laatste roman, Ultramarijn (2005).

Op dit punt in de biografie aangeland, verliest Jaeger zich helaas in een schier eindeloze opsomming van Van Woerdens avonturen op het liefdespad, die hem – Van Woerden had van jongsaf een glazen oog – het epitheton ‘de eenogige Casanova’ bezorgen. Zijn relatie met Linda verzandt, en hij trouwt met Margot, bij wie hij een zoon krijgt, Njal. Ook het huwelijk met Margot houdt geen stand. In zijn derde vrouw, Nicole, lijkt Van Woerden echter de liefde van zijn leven te hebben gevonden.

Het beeld dat na het lezen van Jaegers biografie vooral blijft hangen, is dat van een karakterloze, zelfbehepte rokkenjager en een waardeloze vader voor zijn kinderen. De soms wat al te smakelijk opgediste Frauengeschichte gaan zo overheersen, dat de aandacht voor Van Woerdens werk als schilder en schrijver en zijn rol in het intellectuele debat van zijn tijd erdoor in het gedrang komt. Tijdens het lezen bekruipt je soms het gevoel dat je bepaalde feiten uit Van Woerdens persoonlijke leven liever niet had geweten.

Daar staat tegenover dat Jaeger er onvoldoende in slaagt om de lezer te overtuigen van Van Woerdens betekenis als beeldend kunstenaar en schrijver. Op literair terrein voelt ze zich redelijk thuis. Maar wanneer het over Van Woerdens beeldende werk gaat, citeert ze vooral uitvoerig uit recensies, zonder dat zij hier zelf een duidelijke visie op lijkt te hebben. Des te spijtiger is het dat het boek slechts één tekening van Van Woerdens hand bevat, en geen enkele foto van zijn schilderijen. De uitvoerige aandacht voor het liefdesleven van de kunstenaar wordt niet gecompenseerd door een even sterk vertoog over dat waar het in een kunstenaarsbiografie in de eerste plaats over moet gaan. Als lezer ga je je afvragen waarom je de moeite zou willen doen om een boek over deze wat absurde Don Juan te lezen. En wie het voorrecht heeft gehad om Henk van Woerden persoonlijk te hebben meegemaakt, kan niet anders dan concluderen dat Jaeger, in dit boek althans, de essentie van Van Woerdens ‘artistieke, intellectuele en persoonlijke gewicht’ (zoals uitgever Joost Nijsen het noemde) volledig heeft gemist.


Overal en nergens thuis

Van Woerden begon relatief laat in zijn leven met schrijven. In 1989 keerde hij voor het eerst terug naar Zuid-Afrika. Zijn hernieuwde kennismaking met het land waar hij zijn kinderjaren had doorgebracht, leidde in 1993 tot zijn debuut als romanschrijver met Moenie kyk nie, het intieme en poëtische coming of age-verhaal van een kind uit een arm en verbrokkeld migrantengezin. In 1996 volgde Tikoes, een roman die zich eveneens in Zuid-Afrika afspeelt en die doordesemd is van zijn liefde voor zijn laatste vrouw, Nicole. Van Woerden schrijft in de jaren negentig in NRC Handelsblad ook enkele zeer verhelderende essays over Zuid-Afrika en de Afrikaanse literatuur. Jaeger gaat echter te ver wanneer zij verklaart dat Van Woerden ‘zonder zich daar bewust van te zijn, de Nederlandse literaire kijk op Zuid-Afrika […] veranderd’ zou hebben hebben. Afgezien van het feit dat niet duidelijk is wat voor verandering Van Woerden precies teweeg gebracht heeft, moet in dit verband ook de rol van Adriaan van Dis en Gerrit Komrij niet onderschat worden. Wat daarentegen ontbreekt, en wat wél genoemd had moeten worden, is Van Woerdens actieve rol bij de organisatie van het jaarlijkse Winternachten Festival in Den Haag, waar mede dankzij zijn voorspraak en bemiddeling vele migrantschrijvers uit Zuid-Afrika en de diaspora in brede zin hun opwachting maakten.

Ondanks zijn inzet voor de bekendheid van Zuid-Afrikaanse schrijvers in Nederland zal Van Woerden zich in Zuid-Afrika, net als in Nederland, nooit meer echt thuis voelen. Hij wil er graag geaccepteerd worden, en daarom komt de felle kritiek, wanneer Gerrit Komrij de documenten van Ingrid Jonker opkoopt en meeneemt naar Portugal zodat Van Woerden daar ongestoord aan een biografie over Jonker zou kunnen werken, hard aan. ‘Wat de situatie voor Henk pijnlijk maakt, is dat Die Burger hem met Komrij als neokoloniaal neerzet. Een gevoelig punt, niet alleen omdat Henk in zijn werk en ideeën zo veel mogelijk afstand neemt van neokolonialisme, maar ook omdat hij andermaal wordt bevestigd in zijn buitenstaanderschap.’

Vertrokken – meegesleept – om nooit meer thuis te komen. Ook voor Henk van Woerden golden de in de jaren negentig, toen hij zijn hoogtijdagen als schrijver beleefde, zo vaak gehoorde, ten onrechte aan Salman Rushdie toegeschreven woorden: ‘The past is another country; they do things differently there.’

Toef Jaeger, Koning Eenoog. Een migrantenverhaal. Leven en werk van Henk van Woerden. Amsterdam/Antwerpen: Atlas Contact, 2015. 320 p., €24,99.

Ingrid Glorie hield in 1998 een interview met Henk van Woerden naar aanleiding van het verschijnen van zijn derde roman, Een mond vol glas. Dit interview werd in 1999 gepubliceerd in Tydskrif vir Letterkunde. De tekst van dit interview is nu ook te vinden op de website van Maandblad Zuid-Afrika.

dinsdag 16 februari 2016

Recensie Elleke Boehmer, Op de veranda

Schreeuwen in het donker

In de verontrustende roman Op de veranda van schrijfster en literator Elleke Boehmer liggen liefde en onbegrip dicht bij elkaar. Op donderdag 18 februari is Boehmer samen met David Attwell te gast in het geheel vernieuwde Zuid-Afrikahuis.

Elleke Boehmer (1961) is geboren in Durban, Zuid-Afrika, als kind van Nederlandse immigranten. Inmiddels is ze hoogleraar Engelstalige wereldliteratuur aan de Universiteit van Oxford en geldt ze als één van de grondleggers van de postkoloniale literatuurstudie. Haar Colonial & Postcolonial Literature (1995) is een standaardwerk, en in 2008 publiceerde ze een biografie over Nelson Mandela die in vele talen werd vertaald. Naast haar wetenschappelijke werk schreef Boehmer ook romans en verhalen die voor diverse literaire prijzen werden genomineerd.


Onwaarschijnlijk pact
Boehmers vijfde roman, Op de veranda, is een zogenaamde ‘Bildungsroman’, waarin het leven van de hoofdpersoon wordt gevolgd van kind tot volwassene. De hoofdpersoon van deze autobiografisch getinte roman is Ella B., een personage dat sterke gelijkenis met Elleke Boehmer vertoont.
Het verhaal begint in de jaren tachtig. In Zuid-Afrika is de noodtoestand uitgeroepen. Vanwege haar betrokkenheid bij het verzet tegen de apartheid begint het in Zuid-Afrika voor Ella steeds gevaarlijker te worden en daarom wil ze zich een tijdje schuilhouden in het appartement in een keurige Haagse buurt dat ze van haar moeder heeft geërfd. Maar dan blijkt dat haar vader haar na haar geboorte nooit heeft aangemeld bij het Nederlandse consulaat in Durban en dat ze volgens het Nederlandse bevolkingsregister niet bestaat.
In een lange terugblik probeert Ella meer van haar relatie met haar vader te begrijpen. In het boek is consequent sprake van ‘de vader’ en ‘de moeder’, wat de afstand tussen Ella en haar ouders benadrukt. Halverwege de  jaren zestig verhuist het gezin van de havenstad Durban naar het slaperige stadje Braemar. De vader wil bij de zee vandaan, omdat die hem herinnert aan zijn ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog, op een Nederlands marineschip in de Indische Oceaan.
Hoewel hij zelf op die periode terugkijkt als een tijd vol camaraderie en heldenmoed, is de vader zwaar getraumatiseerd. ’s Nachts staat hij op de veranda te razen en te tieren. Ella’s moeder – jonger dan haar echtgenoot en tweede keus: ze is een zusje van de eerste vrouw van de vader, zijn grote liefde, de tante naar wie Ella is vernoemd en wiens portret het huis domineert – kruipt in haar schulp. Maar de jonge Ella is net zo koppig als de vader; in haar groeit het verzet.
Op de veranda sluit thematisch aan bij twee Nederlandse migrantenromans, Adriaan van Dis’ Indische duinen en Henk van Woerdens Moenie kyk nie. Beide gaan ook over gezinnen met een tirannieke vaderfiguur, bij Van Dis is eveneens sprake van een oorlogstrauma, en wat Moenie kyk nie en Op de veranda pijnlijk blootleggen, is dat het niet altijd de room van de Nederlandse samenleving was die na de oorlog zijn heil elders zocht.
Ook bij Boehmer wordt een onthutsend beeld van de vader-kindrelatie opgeroepen. Ella’s hunkering naar erkenning maakt plaats voor haat. Toch zijn er, tot op het laatst, momenten van intimiteit: vader en dochter in een onwaarschijnlijk pact samen tegen de wereld.

Geboren in Afrika
Ella’s groeiende afstand van de vader loopt parallel met haar politieke bewustwording. Ze ziet de vader als personificatie van het apartheidsregime. Haar verzet tegen de vader uit zich in een bakvisachtige verliefdheid op de zwarte jongen die de vader in de tuin helpt. Deze Phineas is echter te verstandig om zich te laten meeslepen: beter, zegt hij, is ‘een openlijk gevecht met een duidelijke tegenstander’.
Terwijl de moeder blijft terugverlangen naar Nederland en de vader de Britse cultuur idealiseert, is Ella de eerste van haar familie die geboren is op het continent Afrika. Vanuit die nieuwe, Afrikaanse identiteit kiest ze voor de strijd tegen de apartheid. Als na haar moeders dood duidelijk wordt dat haar vader haar nooit als Nederlandse burger heeft laten registreren, beseft ze dat elke weg terug voorgoed is afgesloten. Was dat een daad van onverschilligheid, van wreedheid – of toch liefde?

Elleke Boehmer, Op de veranda. Uit het Engels vertaald door Joost Poort. Amsterdam: Cossee, 2015. ISBN 978 90 5936 621 3. 320 p., € 21,95.






                            Een avond met Elleke Boehmer en David Attwell

Donderdag 18 februari zijn Elleke Boehmer en David Attwell te gast in het Zuid-Afrikahuis. David Attwell, hoogleraar Afrikaanse en Engelse literatuur aan de Universiteit van York (GB), is, net als Boehmer, een groot kenner van het werk van J.M. Coetzee. Onlangs verscheen bij uitgeverij Cossee zijn boek Het universum van J.M. CoetzeeOnder leiding van prof. dr. Carrol Clarkson van de Universiteit van Amsterdam zullen Boehmer en Attwell in gesprek gaan over hun eigen schrijfwerk en de rol die Coetzee hierin speelt. Voertaal: Engels.
Tijd: Donderdag 18 februari, 19.30 uur
Plaats: Zuid-Afrikahuis, Keizersgracht 141-c, Amsterdam
Entree: € 7,50
Aanmelden: tel. 020-6249318 of evenementen@zuidafrikahuis.nl 

vrijdag 13 november 2015

Engels als onderwijstaal

Onlangs had ik het twijfelachtige genoegen om een lezing te mogen geven aan één van Nederlands meest prestigieuze onderwijsinstellingen. Vierhonderd jaar geschiedenis van één van de meest complexe, mooiste en boeiendste landen ter wereld teruggebracht tot 45 minuten. Drie dagen werk met een fles wijn als beloning. Het is maar beter om er niet te lang over na te denken.
Maar nu is aangekondigd dat de voertaal aan de Universiteit van Stellenbosch vanaf januari naar alle waarschijnlijkheid niet langer Afrikaans zal zijn, maar Engels, moet deze observatie me toch van het hart.
Aan deze prestigieuze Nederlandse onderwijsinstelling is de voertaal tijdens de colleges Engels. De afwegingen daarvoor zijn waarschijnlijk dat de studenten later in het internationale bedrijfsleven terecht zullen komen, en dat de opleiding ook openstaat voor buitenlandse studenten. Onder de 35 studenten waren inderdaad 5 studenten die geen Nederlands spraken.
Mijn lezing moest dus ook in het Engels. Dat mijn Engels niet perfect is, is iets waar ik niet mee kon zitten. Wat voor kwaliteit kun je tenslotte verwachten, voor één fles wijn?
Maar het viel me wel op dat het Engels van de studenten geen haar beter was dan dat van de 5havo-leerlingen die ik jarenlang in de klas heb gehad. Tijdens de presentaties die ze moesten houden, beperkte het inhoudelijke niveau zich tot wat ze in het Engels konden bevatten en uitdrukken: een paar steekwoorden. Een verdiepend gesprek of kritische reflectie, zoals ik die als docent in het Nederlands zou verwachten, werd al snel veel te ingewikkeld.
En het Engels van de docent kwam overeen met het mijne: we kunnen ons aardig redden, maar het is duidelijk dat we er niet voor zijn opgeleid. In deze communicatie daarom geen humor, oog voor nuance en geen verfijnde formuleringen. Al die facetten waardoor een docent zijn studenten kan inspireren en een blik kan geven op een hogere vorm van denken, was verloren gegaan.
Op een gegeven moment merkte ik dat de docent zijn studenten tóch iets meer wilde meegeven dan er in hun reader stond. Blijkbaar had hij iets opgevangen over de Cradle of Humankind en de archeologische vondsten die daar zijn gedaan. Geen resten van een prehistorische beschaving. Nee, "HUMAN PEOPLE" hebben ze er gevonden. "HUMAN PEOPLE"...
Dit voorbeeld geeft aan wat het effect kan zijn van onderwijs in een andere taal dan je moedertaal, zowel op de manier waarop we conceptualiseren als de manier waarop we kennis doorgeven.
Als ik aan mijn tuiste in Zuid-Afrika denk, aan Stellenbosch, het dorp waar ik Afrikaans heb leren spreken, dan houd ik mijn hart vast.

donderdag 17 september 2015

Harlekijn en de Zuid-Afrikaanse dagen

Suid-Afrikaanse kunstenaars skitter by Herman van Veen

Waarskynlik het niemand voor die tyd presies geweet hoe dit sou uitwerk nie. Maar tydens Harlekijn en de Zuid-Afrikaanse dagen, ’n Afrikaanse en Nederlandse kultuurfees op Herman van Veen se landgoed in die bosse van Soest, het alles saamgewerk om die meer as duisend besoekers wat afgelope naweek hulle pad na De Paltz gevind het, ’n fantastiese ondervinding te gee.

In die eerste plek is De Paltz met sy 19e-eeuse herehuis, beukelanings en grasvelde ’n betowerende omgewing. En die weergode was genadig: heel naweek het die son stralend geskyn, en eers tien minute ná die laaste klanke weggesterf het, het ’n verskriklike onweersbui losgebars.

Maar die belangrikste was natuurlik die kunstenaars. Terwyl die program Vrydagaand en Saterdag hoofsaaklik uit Nederlandse produksies bestaan het, het die Suid-Afrikaanse kunstenaars van Saterdagaand af hulle opwagting gemaak. Een van die hoogtepunte van die Nederlandse deel van die program was ’n heropvoering deur Herman van Veen self van sy ikoniese kinderteatervoorstelling oor die dapper eend Alfred Jodocus Kwak, op die dag af 40 jaar ná hy dié karaktertjie op 29 Augustus 1976 vir die allereerste keer ten tonele gevoer het. Die gehoor was van voor af betower deur die pragtige taalgebruik en die uiters verfynde musikale verwerkings in hierdie oënskynlik so eenvoudige storie.

Ná ’n intieme optrede van die baie gewilde Nederlandse cabaretière Claudia de Breij het Luna Paige, Coenie de Villiers en Anna Davel Saterdagaand namens die Suid-Afrikaners die spits afgebyt. Al drie het hulle Nederlandse gehoor verstom met die skoonheid van hul taal en hul enorme talent. Coenie de Villiers, wat ’n interessante program gekies het vol verwysings na die Suid-Afrikaanse landskap, het getoon dat hy in die Suid-Afrikaanse musiek van dieselfde statuur is as Herman van Veen in Nederland.

Sondagmiddag het al die aanwesige kunstenaars eers ’n aantal van hulle gunsteling gedigte voorgelees, terwyl die besoekers sommer op stoeltjies in die lang gras onder die bome gesit het. Daarna het Andries Bezuidenhout – singer-songwriter, digter en beeldende kunstenaar, onder meer ook bekend as ‘Roof’ uit die Brixton Moord en Roof Orkes – party toeskouers in trane gehad met sy diep, poëtiese tekste en sy gevoelvolle en soms ironiese voordrag, en het Pops Mohamed – een van Suid-Afrika se 21 Icons – die gehoor laat kennismaak met die inheemse instrumente van die San uit die Kalahari, soos die kora en die duimklavier.

Tydens Harlekijn en de Zuid-Afrikaanse dagen is ook …byvoorbeeld (Deel 1) bekendgestel, ’n versamel-cd bedoel om die Nederlandse luisteraars vertroud te maak met die rykdom en diepte van die Afrikaanse musiek. Al 20 kunstenaars op die cd was bereid om sonder vergoeding ’n opname af te staan vir hierdie projek. Die cd is verpak in ’n fraai uitgevoerde boekie met lirieke, toeligtings, ’n gedig van Herman van Veen en twee oorspronklike kunswerke van Diek Grobler buitenop. Die opbrengs van dié projek gaan na die Suid-Afrikaanse Teater Bystandsfonds.

Na ’n regte Suid-Afrikaanse vleisbraai was dit die beurt aan Joshua na die Reën – wat as ’n voltallige band die reis na Nederland gewaag het, inklusief twee jong babatjies. Dié simpatieke jong kunstenaars het die gehoor omver geblaas met hulle dromerige lirieke, interessante melodielyne en die energie van hulle opvoering.

Jannie du Toit het spesiaal deurnag gevlieg om aan die fees te kon deelneem. Terwyl Jaconell Mouton deurentyd daar was om die kunstenaars op die klavier te begelei, het Jannie du Toit ook enkele nommers saam met die blinde Nederlandse pianis Bert van den Brink gedoen, met wie hy in 2014 ’n Jules de Corte-program uitgevoer het, sowel in Nederland as in Suid-Afrika. Veral ‘Die liefde’, geskryf deur Christa Steyn, het die Nederlandse gehoor op sy voete gehad.

Die absolute finale was egter in hande van Karin Hougaard, wat saam met Herman van Veen die drywende krag agter hierdie fees was. Sy het nie sommer net ’n paar liedjies gesing nie. Sy het kragte gebundel met Jaconell Mouton én met Pops Mohamed, en haar veelsydigheid en volmaake vakvrouskap gewys as sangeres én aktrise.

Vir baie kunstenaars in Suid-Afrika, soos reg rondom die wêreld, het Herman van Veen in sy loopbaan van 50 jaar uitgegroei tot ’n voorbeeld en ’n inspirasie. Nou was dit die Suid-Afrikaners se beurt om te wys hoeveel talent en kwaliteit daar ook uit Suid-Afrika kom. Karin Hougaard het op haar Facebook geskryf dat sy vanaand “so ongekend Proudly South African” gevoel het dat “my hart skoon pyn!” Dit was die gevoel van baie mense wat hierdie historiese geleentheid kon bywoon.

Gepubliceerd in de Netwerk24-kranten, 2 september 2015





zondag 22 februari 2015

Van spikkelkat tot drijfsijs

In het februari-/maartnummer van het gewoonlijk uiterst informatieve en gedegen Nederlandse maandblad Onze Taal staat een signalement van het boek Afrikaans met een knipoog, samengesteld en in eigen beheer uitgegeven door het echtpaar Peter en Gaby Beekmans. De familie Beekmans ging in 2002 voor het eerst naar Zuid-Afrika en werd meteen gegrepen door de leuke woorden en uitdrukkingen in die taal, vooral door woorden die wel lijken op het Nederlands, maar die toch heel anders zijn. Peter en Gaby Beekmans legden vanaf het begin een verzameling van zulke woorden aan, die ze later in boekvorm uitgaven. Inmiddels is het boek aan zijn derde herziene druk toe, met wel 3000 verrassende Afrikaanse woorden en uitdrukkingen.

Hoewel ik het boek al verschillende keren in handen heb gehad, heb ik mezelf er nooit toe kunnen aanzetten om het te kopen. Wat me weerhoudt, is dat ik, wanneer ik erin begin te bladeren, elke keer weer stuit op zogenaamd “leuke” Afrikaanse woorden en uitdrukkingen die op mij vergezocht overkomen, en die bij mijn weten geen deel uitmaken van het gangbare Afrikaans. Peter en Gaby Beekmans hebben met hun boekje geen wetenschappelijke pretenties. Daarom heb ik tot nu toe mijn schouders opgehaald over hun project. Ieder zijn pleziertje; dit boek is gewoon niet voor mij bedoeld.

Maar nu zie je dat een serieus tijdschrift als Onze Taal woorden uit Afrikaans met een knipoog overneemt. Ik ken de context niet waarin de woorden in Afrikaans met een knipoog worden gepresenteerd en misschien is het wel zo dat de Beekmansen ze presenteren als voorbeelden van streektaal uit een zeer specifieke regio, of als het lollige idiolect van een bepaalde familie. Dat hoop ik althans. Maar in dat korte signalement in Onze Taal wordt het bestaan van die woorden als feit gepresenteerd. “Het Afrikaans roept bij Nederlanders en Vlamingen vaak een soort geamuseerde vertedering op, door de voor ons koddig aandoende woorden en uitdrukkingen in die taal”, schrijft redacteur Raymond Noë. Als voorbeelden noemt hij onder meer de Afrikaanse equivalenten van een aantal woorden waarvoor in het Nederlands een Engelse term wordt gebruikt: “brakkiesakkie” voor “doggy bag”, “platejoggie” voor “disk jockey” en “rekenaar” voor computer. Dat klopt; die woorden zijn correct Afrikaans. Maar ik heb meer moeite met een andere door Noë aangehaalde groep voorbeelden: “kinderkougoed” voor “snoepjes”, “peuselsalon” voor “snackbar”, “spikkelkat” voor “luipaard” en “pantserhond” voor “krokodil”. Ik ben nu al vijfentwintig jaar bij Zuid-Afrika en het Afrikaans betrokken, en in al die jaren ben ik deze woorden nog nooit tegengekomen.

Om mijn eigen onbehaaglijke gevoel beter te begrijpen, heb ik deze laatste categorie woorden voorgelegd aan de Facebookgroep “Taalgoggas en balbyters”, een “webblad vir enigiemand wat in Afrikaans werk of sommer lief is vir die taal”. Ik moet eerlijk toegeven dat de reacties niet eenduidig zijn. Enkele respondenten geven toe dat ze een woord als “kinderkougoed”, “spikkelkat” of “pantserhond” al eens gehoord hebben. Soms gaat het dan om een heel specifiek gebruik van het woord (“Haai, ek het so ’n spikkelkat gesien” als je niet weet welke soort wilde kat je precies gezien hebt; “pantserhond” werd in de jaren tachtig als melige grap door soldaten op de Grens gebezigd; een woord kan ook streektaal zijn). Maar de algemene tendens is dat de respondenten deze woorden helemaal niet kennen. “Dis snert”, oordeelt iemand bijvoorbeeld. “Absolute twak en misleiding”, zegt een tweede. “Klink of hulle dit self opgemaak het” – een derde. En: “iemand het hulle groot tjol langs ’n Karoo-vuur sit en vertel”.

Wat opvalt, is de heftigheid van de reacties. Sommige respondenten betreuren het dat juist deze gekunstelde woorden nu in Nederland als Afrikaans worden gepresenteerd, terwijl er zoveel betere voorbeelden te geven zijn van de creativiteit waarmee in het Afrikaans nieuwe woorden worden gevormd. Anderen storen zich aan de stelligheid waarmee sommige Nederlanders uitspraken over het Afrikaans menen te kunnen doen, of zich een oordeel over andermans taal aanmatigen. “Die Hollanders dink hulle is snaaks maar hulle is hierin net irritant!” Of: “Dit is wat heet 'Amsterdamse Afrikaans' oftewel geinige 'Afrikaanse' woorden bedacht door de ene Nederlander om de andere Nederlander te vermaken…”

Een snelle zoektocht via de Zuid-Afrikaanse Google levert geen voorbeelden op waar “kinderkougoed” wordt gebruikt in de betekenis “snoepjes”, een begrip waarvoor in het Afrikaans normaalweg “lekkers” of “lekkergoed” wordt gebruikt. Het woord “Kinderkougoed” blijkt echter wel voor te komen als benaming in de volksmond voor een succulent die onder meer voorkomt in Namakwaland en Namibië, de Augea capensis (Engelse benaming: “baboon food” of “pickle bush”). Voor deze plant worden in de volksmond ook de aanduidingen “Bobbejaanskos”, “Volstruisganna”, “Kinderpieletjies”, “Boesmandruif” en “Elandslaai” gebruikt. De zaden van de Augea capensis vormen een belangrijke voedselbron voor bepaalde diersoorten in droge gebieden, en naar verluidt zouden mensen ze ook kunnen eten en zouden ze een zilte smaak hebben; daarmee zijn we echter nog ver van de betekenis “snoepjes” verwijderd.

Het woord “spikkelkat” komt wel voor in vlot geschreven reisverhalen als aanduiding voor het luipaard en heeft daar een figuurlijk en creatief karakter. Na meerdere vergeefse speurtochten in verschillende wildparken zal een reisjournalist bijvoorbeeld constateren: “Die spikkelkat het ons elke keer vermy.

“Pantserhond” vinden we vooral terug in lijstjes met zogenaamd grappige Afrikaanse woorden, zowel afkomstig uit Nederland als uit Zuid-Afrika zelf, en “peuselsalon” komt volgens Google uitsluitend op internet voor in de online versie van het hier bedoelde stukje uit Onze Taal, alsook in een Twitterbericht dat op dit stukje is gebaseerd: “In @onzetaal peuselsalon, Afrikaans voor snackbar. Die houd ik erin!! LOL!” Zo begint het woord een eigen leven te leiden…

Eén van de respondenten op Taalgoggas en Balbyters suggereerde voorts nog dat een aantal van dit soort woorden bewust verzonnen zou zijn als deel van de publiciteitscampagne voor de eerste editie van het Klein Karoo Nasionale Kunstefees, dat in 1994 in het leven werd geroepen als viering van het Afrikaans en de Afrikaanstalige cultuur. Dezelfde woorden zouden met het Wereldkampioenschap Voetbal dat in 2010 in Zuid-Afrika werd gehouden, nieuw leven zijn ingeblazen. Het zou interessant zijn om deze mogelijkheid nader te onderzoeken. Maar ook als dit het geval zou zijn, zien we dus dat er doelbewust woorden worden verzonnen, die nooit deel worden van het algemeen taalgebruik van de Afrikaanssprekende gemeenschap in al zijn diversiteit.

Om te kunnen stellen dat een woord tot een bepaalde taal behoort, moet zo’n woord breed herkend worden en regelmatig in allerlei gesproken en geschreven taaluitingen terugkomen. Er zijn heel wat bewijsplaatsen nodig om te mogen beweren dat een woord echt Afrikaans is. De Nederlandse leeuw wordt in zijn hemd gezet wanneer goedbedoelende amateurs bepaalde verzonnen woorden als typisch Afrikaans presenteren, en als een eerbiedwaardige bron als Onze Taal dat vervolgens overneemt zonder rekenschap te geven van de context waarin zo’n woord voorkomt. Dat getuigt slechts van journalistieke luiheid, en niet van liefde voor een taal of respect voor een bepaalde taalgroep. Want wat gebeurt hier? Laten we het eens van de andere kant bekijken. Ik had zo’n jolige oom die zich er vroeger op verjaardagsfeestjes altijd op beroemde dat hij geen enkel verstand had van ornithologie. Voor hem als rechtgeaarde stadsjongen, verklaarde hij in plat Amsterdams, bestonden er maar twee soorten vogels: “sijsies en drijfsijsies”. Het woord “drijfsijsie” moet hier natuurlijk gesubstitueerd worden met “eend” (nl.: een sijs die op het water drijft). Stel je nu eens voor dat de Afrikaanse media, met “geamuseerde vertedering” over zoveel “koddigheid” (om Raymond Noë nog een keer aan te halen) zouden schrijven: “Het Nederlandse woord voor ‘eend’ is ‘drijfsijs’”, en dat de “drijfsijs”, en niet de “eend” voortaan in de Afrikaanse perceptie zou blijven voortleven. Wat denk je als Nederlander dan over die Afrikaanse media? Welke gevoelens roept dat op?

En dat terwijl er in het Afrikaans nog zoveel schitterende taalvondsten te ontdekken zijn. Zoals één van de meest recente “nuutskeppings” die door één van de respondenten op Taalgoggas en Balbyters werd aangedragen: “hommeltuig” voor wat we in Nederland nog met een Engels woord een “drone” noemen. Dat woord heeft in ieder geval al ingang gevonden in de Netwerk24-kranten: “Toeriste treiter olifante met hommeltuig”. Daardoor lijkt het meer kans te maken om ook algemeen ingang te vinden in de Afrikaanse taal.



zaterdag 7 februari 2015

Nog één keer: ‘Inteendeel!’

Bij het overlijden van André P. Brink
In de avond van 6 februari 2015 overleed de Zuid-Afrikaanse schrijver André P. Brink, aan boord van het KLM-vliegtuig van Amsterdam naar Kaapstad. Brink was op de terugweg na een bezoek aan België, waar hij op 2 februari een eredoctoraat van de Francophone Université catholique de Louvain in ontvangst had mogen nemen. Er bestaat een prachtige video-opname van deze plechtigheid. Brink zit in een rolstoel, en ondanks zijn rode toga ziet hij er broos en kwetsbaar uit. Maar de toespraak die hij houdt, is indrukwekkend. Ondanks zijn hoge leeftijd – hij zou op 29 mei 80 zijn geworden – spreekt hij – uit het hoofd – in prachtige volzinnen, in vloeiend Frans. In een toespraak die volledig tot de Leuvense studenten gericht is, houdt hij, met verwijzing naar het Antigone-personage uit de Griekse mythologie én de recente aanslag op het Franse satirische tijdschrift Charlie Hebdo, een pleidooi voor een onderzoekende levenshouding en een kritische opstelling tegenover alle vormen van macht. Dit optreden moet Brink een uiterste krachtsinspanning hebben gekost. Maar zijn oproep getuigt opnieuw van de eruditie en de strijdbaarheid die we zo goed van Brink kennen en die we tijdens zijn lange schrijversloopbaan zo bewonderd hebben. We mogen dankbaar zijn voor deze laatste beelden, waarin Brink nog één keer zijn kritische stem laat horen. Het herinnert aan het laatste woord van de Noorse schrijver Henrik Ibsen, dat Brink gebruikte als titel van één van zijn bekendste romans: ‘Inteendeel!’
Brinks laatste reis begon in Amsterdam, dat hij in een interview dat ik in 1996 met hem deed voor het Nederlandse dagblad Trouw, een van zijn ‘gunstelingstede’ op deze aarde noemde. Het was mijn eerste ontmoeting met Brink, op zijn kantoor op de campus van de Universiteit van Kaapstad. In 2009 zou ik hem opnieuw interviewen, toen in Amsterdam. Tussendoor en in de jaren die volgden, zouden we elkaar geregeld tegenkomen, bij boekpresentaties en toen hij in 2003 de Van Wyk Louw-lezing hield aan de Universiteit van Johannesburg. Ik heb hem leren kennen als een ouderwets hoffelijke man, met een oprechte belangstelling voor de persoon tegenover hem, en ik ben dankbaar dat ik hem, op een eenvoudige manier, een vriend kon noemen.
De laatste keer dat we elkaar zagen, was in Stellenbosch, bij het Woordfees van 2013. Wat was ik blij dat ik hem een exemplaar van Maandblad Zuid-Afrika kon geven, waarvan ik toen net een half jaar hoofdredacteur was. Brink oogde ook toen al broos, en ik wist dat als ik iets wilde zeggen, ik deze gelegenheid niet voorbij moest laten gaan. André Brink is, samen met Etienne van Heerden en Antjie Krog, één van de schrijvers die in de jaren negentig mijn visie op Zuid-Afrika hebben bepaald. En het Maandblad, in al zijn beperktheid, is mijn manier om gevolg te geven aan wat ik onder meer bij Brink heb mogen leren. Dat hele gesprek, op de trappen van het SASOL Kunsmuseum, heeft waarschijnlijk nog geen drie minuten geduurd. Maar ik geloof dat hij het wel begreep.
André Brink heeft met zijn realistische romans uit de jaren zeventig veel Nederlanders bewust gemaakt van de verwerpelijkheid van het apartheidssysteem. Waarschijnlijk zal men achteraf zeggen dat hier zijn grootste betekenis lag. Ten eerste heeft hij veel taal- en volksgenoten door zijn romans de ogen geopend voor de misstanden onder het apartheidsregime en zo bijgedragen aan een klimaat waarin de vreedzame overgang naar een vrij en democratisch land voor alle Zuid-Afrikanen begin jaren negentig mogelijk werd. Ten tweede konden door de vele vertalingen en de populariteit van zijn werk in het buitenland ook lezers buiten Zuid-Afrika kennisnemen van wat er in dat land aan de gang was, waarmee hij voedsel gaf aan de kritische houding ten opzichte van Zuid-Afrika. Ook deze internationale druk was een factor die de afschaffing van de apartheidswetgeving, nu vijfentwintig jaar geleden, heeft bespoedigd.
Zelf kwam ik aan het begin van de jaren negentig voor het eerst met de Afrikaanse literatuur in aanraking, en het waren vooral Brinks essaybundel Herontdekking van een continent en de romans Sandkastele, Inteendeel en Bidsprinkaan die mijn beeld van Zuid-Afrika mede hebben vormgegeven.
Wat me bijblijft, is om te beginnen Brinks geweldige eruditie. Er is Brink wel verweten dat hij met alle literaire modes meewaaide. De waarheid is dat hij een bredere belezenheid bezat dan de meesten van zijn critici. Hij had een enorme kennis van de Afrikaanse, Engelse, Franse, Spaanse én Latijns-Amerikaanse literatuur. Daar kwam bij dat hij steeds zijn vinger op de pols van nieuwe literaire ontwikkelingen had. Als hij zelf al geen deel uitmaakte van de internationale literaire voorhoede, dan zat hij er in ieder geval vlak achter. En hij was altijd één van de eersten om die nieuwe trends, zoals het postmodernisme, het postkolonialisme en het magisch-realisme, in Zuid-Afrika te introduceren, zowel als academicus en in zijn eigen schrijfwerk.
Belangrijk voor zijn werk uit de jaren negentig, was zijn verkenning van de verhalenschat van de andere culturele tradities uit Zuid-Afrika, buiten de Afrikaanse en de Engelse. Het postmoderne en magisch-realistische karakter van zijn romans stelde hem in staat om thema’s en motieven uit uiteenlopende westerse en Afrikaanse tradities bijeen te brengen en zo de rijkdom en verscheidenheid van Zuid-Afrika als regenboognatie te vieren.
Later zou ook Brink teleurgesteld raken over de criminaliteit en corruptie die in postapartheid Zuid-Afrika steeds meer schering en inslag werden, en getrouw aan zijn principe om kritisch te blijven tegenover alle vormen van macht, stak hij zijn ongenoegen hierover niet onder stoelen of banken. Met beide boodschappen – zowel die van de regenboognatie als die van de ontevreden burger die de machthebbers ter verantwoording roept – hielp hij, net zoals hij in de jaren zeventig en tachtig had gedaan, richting geven aan het discours van zijn tijd.
Op het moment van schrijven moeten de bijzonderheden over Brinks overlijden nog bekend worden. Maar het lijkt passend dat hij stierf onderweg van Europa naar Zuid-Afrika. Brink hield van Europa en de Europese cultuur, hij heeft een belangrijke rol gespeeld om de mensen in Europa bewust te maken van het onrecht van de apartheid, en hij zal hier altijd gerespecteerd worden, wat het eredoctoraat uit Leuven glansrijk illustreert. Maar hij was op weg naar Zuid-Afrika.
In ons interview uit 1996 verwees hij naar Antigone, het mythische personage dat ook een belangrijke plaats innam in zijn aanvaardingstoespraak in Leuven op 2 februari 2015. ‘Wat mij in dit verhaal fascineert’, aldus Brink in 1996, ‘is de opstand tegen het “eigen” gezag: Antigone verzette zich tegen haar eigen familie en haar eigen staat. Een algemene opstand ten behoeve van iedereen die onderdrukt wordt, is te gemakkelijk. Nee, je verzet moet doelgericht zijn en jezelf eigenlijk in een probleemsituatie plaatsen.’ De Parijse studentenopstand van 1968 had Brink doordrongen van de misstanden in zijn eigen land. Maar juist daarom besloot hij terug te gaan. ‘Ik had vanuit Parijs de meest opstandige boeken kunnen schrijven. Maar als je geen verantwoordelijkheid hoeft te dragen voor wat je denkt en zegt en schrijft, wat doet het er dan eigenlijk toe?’

Ons tweede interview, in 2009, vond plaats nadat Brinks dochter in 2006 aangevallen was tijdens een overval op een restaurant in Somerset-Wes, en nadat in 2008 zijn neef, een zoon van zijn zuster, de schrijfster Elsabé Steenberg, in zijn eigen huis vermoord was. Het was voor Brink reden om opnieuw de internationale noodklok te luiden, wat hem in eigen land niet door iedereen in dank werd afgenomen. Wilde hij maar niet liever het voorbeeld van zijn collega J.M. Coetzee volgen en ook naar Australië emigreren? Maar opnieuw koos Brink ervoor om de moeilijkheden niet uit de weg te gaan en het kwaad van binnenuit te bestrijden. ‘Ik hoop dat mensen zullen inzien dat het feit dat ik niet vertrek, dat ik ervoor kies om te blijven, wat de situatie ook is, iets betekent. Ik ben wanhopig, ik ben opstandig, maar weggaan zal ik niet.’
André Brinks aanvaardingstoespraak in Leuven was het laatste, grootse ‘Inteendeel!’ van een dappere, fantastische schrijver, en een beminnelijk mens.