vrijdag 30 april 2021

‘Die man wat ons aan mekaar teruggegee het’: Antjie Krog schrijft versdrama over vriendschap tussen Bashotho-koning en Franse zendeling

De coronacrisis heeft ook in Zuid-Afrika de culturele sector zwaar onder druk gezet. Daarom is het onzeker of Antjie Krogs toneelstuk Met die oog op môre ooit op de planken gebracht zal worden. Maar als leestekst biedt het genoeg stof tot nadenken.



In haar onlangs verschenen versdrama Met die oog op môre keert Antjie Krog terug naar een onderwerp dat haar al jaren na aan het hart ligt: de relatie tussen Basotho-koning Moshoeshoe I (ca. 1786-1870) en de Franse zendeling Eugène Casalis (1812-1891). Krog beschreef hun vriendschap, als je het zo kunt noemen, al eerder in haar non-fictieboek Begging to Be Black (2009).


Een koninkrijk van ‘omgee’

Moshoeshoe was een opmerkelijke leider. Tijdens de Mfecane (ca. 1815-1835), een periode van grote volksverhuizingen die gepaard gingen met bloedige botsingen tussen de verschillende stammen, wist Moshoeshoe veel van deze op drift geraakte volken aan zich te binden. In de weergave van Krog deed hij dit onder meer door ervoor te zorgen dat niemand in zijn rijk honger leed, dat jongemannen die wilden trouwen voldoende koeien hadden voor lobola (bruidsschat) en door zelf te trouwen met de dochters van zijn vijanden. Een bekend voorbeeld van zijn ruimhartigheid is het feit dat hij drie kannibalen die zijn grootvader opgegeten hadden, niet vermoordde, maar ze in zijn nabijheid liet wonen en erop toezag dat het ze aan niets ontbrak. Zijn verklaring voor dit besluit was dat de kannibalen zijn grootvader in zich droegen en dus familie waren. ‘Die manier waarop ’n mens die skadelike onskadelik maak’, laat Krog Moshoeshoe zeggen, ‘is belangrik vir die pad waarin ons wil hê ons toekoms vorentoe moet loop.’

Moshoeshoe heeft, zoals de titel van het toneelstuk al aangeeft, altijd het oog op morgen. Wat hem verontrust, is dat er steeds vaker blanken over het grondgebied van de Basotho trekken. Daarom nodigt hij de jonge Franse zendeling Eugène Casalis uit om onder de Basotho te komen wonen. Casalis moet namens Moshoeshoe onderhandelen met de koloniale overheid en een brug vormen tussen de Basotho en een ‘aanspreiende wit wêreld’.

Moshoeshoe heeft er geen probleem mee dat Casalis zijn onderdanen probeert te bekeren. Hij verplicht ze zelfs om naar de wekelijkse diensten te komen en zit dan zelf vooraan in de kerk. Maar Moshoeshoe koestert slechts een intellectuele nieuwsgierigheid naar het christendom. Hij vindt het leuk om met Casalis te discussiëren over morele vraagstukken. Als God almachtig is, waarom heeft de mensheid dan nog altijd geweren nodig? En is Jezus niet gewoon een van de voorouders? Moshoeshoe zou zijn leven lang blijven weigeren zich te laten dopen. Als koning belichaamde hij de tradities van zijn volk en kon hij zich niet overleveren aan een Europese religie. Via Casalis en de zendelingen van andere denominaties die later kwamen, hoopte hij ook de Europeanen op een vreedzame manier in zijn invloedssfeer te brengen. Het was een strategie die voortkwam uit het Afrikaanse geloof in de onderlinge verbondenheid van alle mensen met elkaar, met de voorouders en met alle dingen op aarde.

Eugène Casalis bleef ongeveer twintig jaar in Basotholand. In die periode liep de spanning tussen de Basotho en de kolonisten – eerst de Engelsen, later de Boeren – steeds verder op. Voor Moshoeshoe, die altijd bereid was om anderen in de welvaart van de Basotho te laten delen, was het ondenkbaar zijn territorium op te splitsen. Casalis deed wat hij kon om Moshoeshoe bij te staan, maar tevergeefs. De Europeanen begrepen niets van Moshoeshoes ‘koninkryk van omgee’.


‘Witte ogen’

In een interview met Melt Myburgh op LitNet vertelt Krog dat ze aan Met die oog op môre is begonnen tijdens een schrijfresidentie in Amsterdam. Het wordt niet geëxpliciteerd, maar het lijkt logisch dat de titel van het toneelstuk een knipoog bevat naar het bekende Nederlandse radioprogramma.

In hetzelfde interview bekent Krog dat ze lang gedacht heeft dat niet zíj, maar iemand anders een versdrama over Moshoeshoe moest schrijven. Hoe zou zij, als witte vrouw, kunnen weten wat Moshoeshoe gevoeld en gedacht heeft? Uiteindelijk waren het de Belgische schrijver Tom Lanoye, van wie Krog eerder de toneelstukken Mamma Medea en Koningin Lear in het Afrikaans vertaalde, en de Zuid-Afrikaanse beeldend kunstenaar William Kentridge die haar overtuigden om door te gaan.

Veel van wat we over het leven van Moshoeshoe weten, danken we aan de dagboeken en memoires van Eugène Casalis. Daarnaast heeft Krog zoveel mogelijk studies van zwarte historici over Moshoeshoe en zijn tijd gelezen. Dat hielp haar om een gebalanceerd perspectief te krijgen. Het thema van de ‘white’ of ‘imperial gaze’ wordt uitgedrukt in het citaat uit Franz Fanons Black Skin, White Masks (1952) dat als motto voor in het boek staat en dat als wanhoopskreet van Moshoeshoe in het vierde bedrijf terugkeert. Ook het witte raamwerk op het toneel, dat af en toe door de zwarte personages een stukje afgebroken wordt maar dan door de witte personages weer hersteld, symboliseert die meedogenloze ‘witte blik’. Het is duidelijk dat Krog zich Moshoeshoes geschiedenis niet lichtelijk toegeëigend heeft.

‘Hoe dit ookal sy’, verklaart de schrijfster in het interview met Myburg, ‘uiteindelik gaan hierdie stuk nie oor swart nie, maar is ’n verkenning en ondersoekspoging na die moontlikheid van vriendskap, begrip en selfs liefde oor rasgrense heen teen ’n agtergrond van geweldige onreg.’  


‘Bring julle ore’

De Afrikaanstalige literatuur telt een aantal indrukwekkende versdrama’s, zoals Periandros van Korinthe van D.J. Opperman (1954) en Germanicus van N.P. van Wyk Louw (1956). Met Met die oog op môre plaatst Antjie Krog zich in deze traditie, maar dekoloniseert ze die ook. Want anders dan Louw en Opperman ontleent Krog haar onderwerp niet aan oude Europese verhalen, maar aan de geschiedenis van het Afrikaanse continent.

De tekst is gedeeltelijk geschreven in jambische versregels, afgewisseld met passages in de stijl van het Afrikaanse prijslied, een genre dat we kennen van Krogs bijzondere vertaalproject Met woorde soos met kerse uit 2002. De prijsliederen blijven de lezer verrassen met hun mitrailleurvuur aan treffende typeringen. Moshoeshoe wordt bijvoorbeeld de ‘Saam-snoerder’ genoemd, en de ‘Toevlugsgrot’ voor armen en bejaarden (‘Ook konings kom hier woon’). Maar over het algemeen heeft deze tekst helaas niet de poëtische kracht van Krogs zelfstandige gedichten. De functie van de Beckettiaanse personages Maeder en Arbousset is onduidelijk en doet, op papier althans, gekunsteld aan.

Met die oog op môre zal dan ook vooral onthouden worden vanwege Moshoeshoes wijsheid (‘As ons mekaar beseer, beseer ons die aarde’), de delicate vriendschap van de oude koning en de jonge missionaris, en de tragiek van een vorst die zijn rijk vertrapt ziet worden door zogenaamd beschaafde naties die zijn cultuur niet verstaan.

  • Antjie Krog, Met die oog op môre. ’n Versdrama. Pretoria: Protea Boekhuis, 2020. ISBN:  978-1-4853-1125-6. 96 bladzijden, prijs: R200.

Deze recensie is in maart 2021 verschenen op Spectrum, het digitale platform van het Zuid-Afrikahuis in Amsterdam. 

dinsdag 30 maart 2021

Thomas Pringle was een held. Of toch niet?

Tegenwoordig kennen we hem alleen nog maar als ‘vader’ van de Engelstalige Zuid-Afrikaanse poëzie. Maar in zijn eigen tijd was Thomas Pringle een held die zich verzette tegen het koloniale bewind en die opkwam voor slaven en onderdrukte volken. Hoewel je zoiets nooit met zekerheid kunt zeggen. In Still Life verkent Zoë Wicomb de verschillende manieren waarop er begin eenentwintigste eeuw over Pringle wordt gedacht.


De Zuid-Afrikaanse schrijfster Zoë Wicomb (1948) groeide op in Namakwaland. Na haar studie aan de Universiteit van Wes-Kaapland, onder de apartheid een universiteit voor ‘Kleurlingen’, vertrok ze in 1970 naar Groot-Brittannië. Begin jaren negentig keerde ze tijdelijk terug naar Zuid-Afrika, maar sinds 1994 woont ze opnieuw in Glasgow, waar ze tot haar emeritaat in 2009 hoogleraar Creatief Schrijven was aan de Universiteit van Strathclyde. Daarnaast was ze tussen 2005 en 2011 buitengewoon hoogleraar aan de Universiteit Stellenbosch.


Als schrijfster debuteerde Wicomb in 1987 met de verhalenbundel You Can’t Get Lost in Cape Town. Daarna volgden de romans David’s Story (2000), Playing in the Light (2006) en October (2015), een tweede verhalenbundel, The One That Got Away (2008), en een bundel opstellen, Race, Nation, Translation: South African essays, 1990-2013 (2018). David’s Story werd in 2001 bekroond met de M-Net Prize. Wicombs werk wordt regelmatig genomineerd voor literaire prijzen, zowel in Zuid-Afrika als internationaal.


‘Vader van de Zuid-Afrikaanse poëzie’


Wicombs romans en verhalen hebben vaak een autobiografische inslag. Dat geldt ook voor haar nieuwste roman: Still Life (2020). De primaire verteller is een vrouw die duidelijke overeenkomsten met Wicomb vertoont: een Zuid-Afrikaanse die in Schotland woont en haar tijd verdeelt tussen lesgeven en schrijven. De vrouw moet een biografie schrijven over een historische figuur die de reis in omgekeerde richting gemaakt heeft, ván Schotland náár Zuid-Afrika. Het gaat om niemand minder dan Thomas Pringle, in de woorden van een bewonderaar ‘the Father of South African poetry, Defender of a Free Press, Archenemy of the Cape Governor, Lord Charles Somerset, and as an Abolitionist, an enemy of all slavers’.


Het levensverhaal van Thomas Pringle (1789-1834) is inderdaad fascinerend. Op voorspraak van zijn vriend Sir Walter Scott kwam Pringle in 1820 naar Zuid-Afrika als leider van een groep Schotse migranten. Doordat hij slecht ter been was, was hij niet geschikt voor het harde boerenbestaan in de Oostkaap. Hij vond werk in de South African Library in Kaapstad, richtte een school op en werd redacteur van twee kranten. Zijn kritiek op het koloniale bestuur bracht hem in conflict met gouverneur Lord Charles Somerset. Deze probeerde de kranten te verbieden, maar de strijd hierover, die in Engeland werd uitgevochten, zou uiteindelijk leiden tot persvrijheid in Zuid-Afrika. Pringle moest echter berooid terugkeren naar Londen, waar hij secretaris werd van de Anti-Slavery Society. Het was mede aan Pringle te danken dat in augustus 1834 de wet voor afschaffing van de slavernij werd aangenomen. Het daadwerkelijke einde van de slavernij in 1838 zou hij niet meer meemaken, en ook Zuid-Afrika zou hij nooit meer terugzien. Pringle overleed in december 1834 op 45-jarige leeftijd aan tuberculose. Hij werd begraven in Londen, maar in 1970 werd zijn lichaam naar Zuid-Afrika overgebracht en herbegraven op de boerderij van zijn familie in de Oostkaap. In Groot-Brittannië is Pringle nagenoeg vergeten, maar in Zuid-Afrika leeft hij nog voort, als grondlegger van de Engelstalige Zuid-Afrikaanse poëzie.


Pringles pleitbezorgers


De schrijfster in Still Life heeft een hard hoofd in de onderneming. Moet zíj als bruine vrouw een boek schrijven over de zoveelste dode witte man? Alsof geschiedschrijving (‘history’) begin eenentwintigste eeuw nog steeds niets anders is dan ‘his story’…


Gelukkig krijgt ze hulp van een groep merkwaardige wezens, ‘powdery phantoms that stir and falter in the dark’. Als lezer van Zuid-Afrikaanse magisch-realistische literatuur ben je al snel geneigd te denken dat hier de voorouders weer om de hoek komen kijken. Maar het literaire spel dat Zoë Wicomb in deze roman speelt, is meer geraffineerd. Deze vrienden van Thomas Pringle, die het hoog tijd vinden dat hun held en weldoener de eer krijgt die hem toekomt, zijn niet ontleend aan de geschiedenis, maar aan teksten.


Zo krijgt de schrijfster advies van Hinza, de hoofdpersoon van ‘The Bechuana Boy’, een van de weinige gedichten van Thomas Pringle dat nog gelezen wordt doordat het in allerlei bloemlezingen is opgenomen. Hinza beschouwt zichzelf als medeschepper van het gedicht en als aangenomen zoon van ‘Mr P’. Een tweede informant is Mary Prince. Mary Prince was een zwarte slavin afkomstig van de West-Indische eilanden. Ze liep weg toen haar baas en zijn gezin met Mary op bezoek waren in Londen. Pringle nam haar in huis en betaalde uit eigen zak voor de publicatie van Mary’s levensverhaal, The History of Mary Prince (1831). Het boek leidde tot twee geruchtmakende rechtszaken en speelde een belangrijke rol in de Britse discussie over afschaffing van de slavernij. Dat Mary haar opwachting maakt in Still Life, is dus niet omdat zij Pringle in het echte leven gekend heeft, ze is een van die ‘ghostly figures in whose making he had a hand’. Dat geldt ook voor de derde informant, Vytjie Vaal, een personage uit Pringles gedicht ‘The Emigrant’s Cabin’.


Eerlijk gezegd hebben ook de geestverschijningen er weinig fiducie in dat de schrijfster het project tot een goed einde zal brengen. ‘Can this woman be trusted with the task’, vragen ze zich af, ‘this story that is neither fish nor fowl, neither fact nor fiction?’


Daarom halen ze er nóg een schrijver bij, van dezelfde onstoffelijke makelij als zij. Dit keer niet een van Pringles eigen creaties, maar Sir Nicholas Greene, een personage uit de roman Orlando (1928) van Virginia Woolf. Dit is een bijzonder interessante intertekst voor Still Life, omdat de jonge edelman Orlando bij Woolf, na zijn verblijf aan het hof van koningin Elizabeth I (1533-1603) nog driehonderd jaar voortleeft en telkens weer in een volgende eeuw opduikt, zonder zichtbaar te verouderen. Dat lijkt wel een beetje op de manier waarop Hinza, Mary en Sir Nick ongehinderd door het eenentwintigste-eeuwse Londen bewegen. Daarbij is Orlando ook, net als Still Life, een roman waarin het schrijverschap en verschillende representaties van de werkelijkheid centraal staan. 


De moed om van gedachten te veranderen


Helaas heeft Sir Nick (‘known throughout the literary world as a failed poet turned critic’) weinig interesse voor Pringles verhaal. Hij is een typische vertegenwoordiger van de conservatieve Britse upper class, die Pringles leven en streven beoordeelt vanuit zijn eigen beperkte perspectief.


Dat brengt ons bij het thema van de roman. Was Pringle een held die opkwam voor slaven en onderdrukte volken, zoals Hinza en Mary geloven? Hoe zuiver waren zijn intenties? Niet alleen heeft iedereen een ander beeld van hem; de verschillende visies verschuiven ook door de jaren heen.


Wat het nog ingewikkelder maakt, is dat er bij Pringle zelf sprake was van voortschrijdend inzicht én dat hij als schrijver de gewoonte had zijn eigen teksten eindeloos te herzien. Als jonge en ambitieuze dichter in Schotland was hij nog typisch een kind van zijn tijd en zijn klasse. In Zuid-Afrika begonnen zijn ideeën over de onderdrukking van slaven en de oorspronkelijke bewoners van de Oostkaap te veranderen; hij kreeg steeds meer moeite met zijn eigen positie binnen het koloniale project. En uiteindelijk zou hij door zijn conflict met Somerset verder radicaliseren.  


De verwarring over de vraag wie Thomas Pringle was en waar hij voor stond, zien we het duidelijkst bij Hinza. Volgens het gedicht ‘The Bechuana Boy’ had Pringle de jongen in het veld aangetroffen en zich over hem ontfermd. Hinza beschouwde Pringle sindsdien als vader en vriend en hij is trots op het gedicht dat hen met elkaar verbindt. Maar tijdens het werk aan de biografie begint hij te twijfelen. Waarom heeft Pringle hem bijvoorbeeld naakt en zonder schoenen uitgebeeld, als een smekeling, met een springbok aan zijn zij? ‘Could it be that I was indeed no more than a pet to him?’


Intellectueel avontuur


Still Life voldoet aan alle verwachtingen van een postmoderne en postkoloniale roman. Wicomb speelt een uiterst vernuftig spel. De manier waarop ze Pringle en zijn personages tot leven heeft gebracht – gelegitimeerd door de allusies op Woolfs Orlando – is verrassend en het onderlinge gekissebis en geflikflooi tussen Hinza, Mary en Sir Nick buitengewoon amusant. Het boek mist een sterke dramatische ontwikkeling; er gebeurt weinig. Maar zijn pleitbezorgers hadden gelijk: Thomas Pringle verdiende het inderdaad om aan de vergetelheid en de hedendaagse cancel culture onttrokken te worden. En met Still Life neemt Zoë Wicomb de lezer van de eerste tot de laatste bladzijde mee op een prikkelend intellectueel avontuur. 



Zoë Wicomb, Still Life. Century City: Umuzi / Penguin SA, 2020. 269 pagina’s. ISBN: 9781415210536 (boek); 9781415210666 (e-boek) 


Deze recensie is in februari 2021 gepubliceerd in Spectrum, het online platform van het Zuid-Afrikahuis in Amsterdam.

woensdag 30 december 2020

Pleidooi tegen politieke correctheid

In de laatste jaren van zijn academische loopbaan heeft Etienne van Heerden de studentenprotesten aan de Universiteit van Kaapstad van dichtbij meegemaakt. In zijn nieuwe roman beschrijft hij de onlusten op de campus als symptoom van een overgangstijdperk. De oude orde heeft afgedaan, maar niemand weet nog hoe de nieuwe werkelijkheid eruit zal zien. Of toch?

 


Volgens de wereldberoemde Zuid-Afrikaanse misdaadschrijver Deon Meyer is het geheim voor een geslaagde thriller dat er al op de eerste bladzijden van het boek een lijk voorkomt. In Etienne van Heerdens magistrale nieuwe roman Die biblioteek aan die einde van die wêreld wordt de lezer in de eerste twee hoofdstukken vergast op een mysterieuze kruisboogschutter die in Kaapstad willekeurige slachtoffers lijkt te maken én op een lichaam dat in Shanghai bij de promenade langs de rivier aanspoelt.

Deze thrillerelementen geven de omvangrijke roman (640 pagina’s!) onmiddellijk een zekere spanning. Toch is het boek niet plot-gedreven, maar idee-gedreven. Van Heerden geeft een beeld van de anarchie die heerste in de nadagen van het presidentschap van Jacob Zuma. Daarnaast houdt de roman een niet mis te verstane waarschuwing in voor onze huidige tijd.

 

‘Data zijn de nieuwe olie’

Het verhaal heeft twee hoofdpersonages. De eerste is Ian Brand, zoon van een projectontwikkelaar die in het oude Zuid-Afrika rijk is geworden dankzij zijn banden met de apartheidsregering. Over het algemeen heeft Ian zijn leven keurig op orde, al heeft hij soms last van traumatische herinneringen aan zijn tijd als soldaat in de Grensoorlog.

            Ian is een jurist die gespecialiseerd is in gezichtsherkenning en andere vormen van kunstmatige intelligentie, en de impact van deze moderne technologie op de privacy van burgers. Wat zijn de risico’s wanneer al onze gegevens op straat liggen? Wie is er verantwoordelijk als ons leven bepaald wordt door algoritmes? Welke machtige partij schuilt daarachter en wat is die met ons van plan?

            Naast zijn werk volgt Ian colleges Vertaalkunde aan de Universiteit van Kaapstad. Zo belandt hij middenin de studentenprotesten van de FeesMustFall-beweging. Deze protesten begonnen met het omverhalen van het standbeeld van Cecil John Rhodes op de campus in 2015. Inmiddels eisen de studenten de volledige dekolonisatie van de universiteit. Niet alleen de inrichting van de openbare ruimte, maar ook het curriculum en het lesgeven van de docenten staan ter discussie. De sfeer is explosief; elk college kan in geweld ontaarden.

Typisch voor de opstelling van de ‘Vallisten’ is hun woede jegens de kunstwerken die op de campus te zien zijn. Volgens de studenten weerspiegelen ze een verfoeilijke koloniale mindset; ze kunnen nog maar net van de brandstapel gered worden. Dat er ook schilderijen tussen zitten van Breyten Breytenbach en andere kunstenaars die aan de goede kant gevochten hebben, weet bijna niemand meer. De studenten willen dat de universiteit een ‘safe space’ wordt waar niemand zich gekwetst of gediscrimineerd hoeft te voelen.

Ian, daarentegen, stamt uit een traditie waarin kunst dissident en taboedoorbrekend móest zijn. Als Afrikaner is hij op de Engelstalige campus toch al een vreemde eend in de bijt. Hoewel hij zichzelf nooit met de Afrikaners heeft willen associëren, duwt zijn liefde voor zijn taal hem in deze omgeving niettemin in een specifieke richting. Het Afrikaans wordt zijn ‘etniese merker. Die kaïnsmerk.’ Als prototypische Afrikaner moet Ian de schuld van een heel volk op zich nemen.

 

‘Ons eet lekker’

Tijdens de colleges komt Ian in contact met het tweede hoofdpersonage van de roman, Thuli Khumalo, een van de leiders van het studentenprotest. Thuli is de dochter van de voormalige Struggle-activist Cat Khumalo, die na terugkeer uit ballingschap is opgeklommen tot minister en tot rechterhand van ‘Nommer Een’: president Jacob Zuma. Khumalo’s favoriete uitdrukking is ‘Ons eet lekker’, ofwel: na de opofferingen uit het verleden is de tijd aangebroken om het er eens flink van te nemen. Volgens Thuli heeft de generatie van haar vader de revolutie verraden; het is aan de Vallisten om de bevrijdingsstrijd verder te voeren.

De losse structuur van de roman stelt Van Heerden in staat om het verhaal te larderen met verwijzingen naar bekende nieuwsgebeurtenissen uit Zuma’s laatste jaren als president. Corruptie en staatskaping; de miljoenen verslindende verbouwing van zijn privéwoning Nkandla; de dienstleveringsprotesten, grondonteigening, plaasmoorde, bendegeweld, ‘White Monopoly Capital’, de SABC8 en natuurlijk de tweets van voormalig DA-leider Helen Zille... Voor wie de berichten uit Zuid-Afrika gevolgd heeft, is de roman een feest van herkenning.

 

‘Domeine van dophou’

Na een schokkende ontdekking vertrekt Thuli op een missie naar China. Daar belandt ze in een samenleving die beheerst wordt door kunstmatige intelligentie, ‘die realiteit van die toekoms’, een wereld waar ‘jy as jy’ (het individu) overbodig is geworden.

Lezers die vertrouwd zijn met het magisch-realistische element in Van Heerdens oeuvre, zullen misschien denken dat de schrijver hier de realiteit heeft losgelaten en zijn fantasie de vrije teugel heeft gegeven.

Helaas is niets minder waar. Van Heerden ként China, hij heeft het land meermaals bezocht, en de roman houdt wel degelijk een waarschuwing in. Is China niet bezig om met zijn technologie het Afrikaanse continent opnieuw te koloniseren? En wat wordt er van ons, in de rest van de wereld, als we toestaan dat onbekende machten alles over ons te weten komen?

 

Woorden als wapens

Ian komt steeds verder in de problemen. In zijn isolement droomt hij van een bibliotheek ‘aan die einde van die grondpad’, ergens in een afgelegen dorpje in de Karoo: een bewaarplek voor boeken en kunstwerken die een ouderwets beschavingsideaal vertegenwoordigen dat sindsdien uit de mode is geraakt.

Bij de discussies die tijdens de colleges Vertaalkunde gevoerd worden, heeft Thuli gewoonlijk het laatste woord. Iedere redenatie loopt vast als je er telkens aan herinnerd wordt dat er daarbuiten mensen rondlopen die honger hebben. Volgens Van Heerden is Thuli’s agressie vergelijkbaar met een gummiknuppel, een pepperspray of zelfs een molotovcocktail.

Van Heerden beschrijft een overgangstijd waarin oude waarden onherroepelijk teloor gaan terwijl niemand nog weet wat ervoor in de plaats zal komen. In het licht van de explosieve situatie die er jarenlang op de Zuid-Afrikaanse universiteitscampussen heeft geheerst, is Die biblioteek aan die einde van die wêreld een gewaagd boek. De personages nemen controversiële standpunten in; de vele absurdistische bijfiguren vormen een koor van stemmen en tegenstemmen.

Om te voorkomen dat het boek hetzelfde lot zou ondergaan als de kunstwerken op de campus die bijna op de brandstapel waren beland, is het manuscript voor publicatie door meerdere lezers zorgvuldig doorgenomen. Ook zijn er aan begin en eind duidelijke disclaimers opgenomen die er geen twijfel over laten bestaan dat het verhaal, ondanks de verwijzingen naar de Zuid-Afrikaanse actualiteit, in laatste instantie op fictie berust. Het feit dat het personage Saartjie Windvoël uit de eerdere romans In stede van die liefde (2005) en Klimtol (2014) in Die biblioteek aan die einde van die wêreld opnieuw haar opwachting maakt, bevestigt het fictionele karakter van het boek.

Voor zover bekend heeft Van Heerden het dan ook niet nodig gehad om, zoals Ian in het boek, door een wc-raampje te klauteren om te ontsnappen aan verontwaardigde lezers. Wel werd deze tour de force terecht bekroond met de UJ-prys vir Skeppende Skryfwerk 2020.


Etienne van Heerden, Die biblioteek aan die einde van die wêreld. Kaapstad: Tafelberg, 2019. ISBN: 9780624089216. 624, prijs:  R 360. (Tevens via Bol.com beschikbaar als e-boek.)


Deze recensie is in november 2020 verschenen op Spectrum, het online platform van het Zuid-Afrikahuis in Amsterdam.


maandag 30 november 2020

Wat deed Paul Kruger op de Wereldtentoonstelling in Parijs?

Renée Conradie Rautenbach heeft voor Met die Vierkleur na Parys een fascinerende achtergrond gekozen. Haar hoofdpersoon, de jonge architect Paul Roux, arriveert begin 1900 vanuit Pretoria in Parijs om te werken bij het paviljoen van de Zuid-Afrikaansche Republiek (ZAR, ook bekend als Transvaal) op de Wereldtentoonstelling die dat jaar in de Franse hoofdstad plaatsvindt. De tentoonstelling verheerlijkt de technologische verworvenheden van de voorbije eeuw en werpt een blik vooruit op alle nieuwe ontwikkelingen die de volgende eeuw zal brengen. Het publiek kan kennismaken met moderne uitvindingen als de geluidsfilm, de dieselmotor en de loopband (trottoir roulant). In de stad verrijzen indrukwekkende nieuwe bouwwerken zoals de Pont Alexandre-III, het Petit Palais, het Grand Palais, het Gare de Lyon en het Musée d’Orsay (toen nog een treinstation). Ook wordt in deze periode de eerste Parijse metro in gebruik genomen. Zijn avonden brengt Roux door in het zwierige kunstenaarswereldje op Montmartre, waar in de kroegen de cancan gedanst wordt en waar de schilder Toulouse-Lautrec een bekende verschijning is. 



De opwinding van het mondaine Parijs staat in schril contrast met de situatie in de ZAR, die in de greep is van de Zuid-Afrikaanse Oorlog. De Britten veroveren Pretoria, de Transvaalse regering slaat op de vlucht en de bejaarde president Paul Kruger gaat in ballingschap, in de hoop in Europa steun te vinden voor de Boerenzaak.

Paul Roux is geboren in de Kaap, opgegroeid op een wijnboerderij in de Drakensteinvallei en opgeleid door de beroemde Britse architect Herbert Baker. Na een liefdesteleurstelling is Roux drie jaar geleden naar Pretoria getrokken om te helpen bij de bouw van een aantal monumentale nieuwe overheidsgebouwen onder leiding van de Nederlandse architect Sytze Wierda. Als Kapenaar is Roux in Pretoria een buitenstaander en hij moet niets hebben van het deftige sfeertje van de kliek die president Kruger om zich heen verzameld heeft en die door de historicus P.J. van Winter aangeduid is als ‘Krugers Hollanders’.

In Parijs begint Roux zich echter steeds meer verbonden te voelen met het lot van de Boeren, zeker wanneer zijn zwager besluit om zich als Kaapse Rebel bij de strijd aan te sluiten. Op de Wereldtentoonstelling is Roux verantwoordelijk voor een replica van een eenvoudige Voortrekkerswoning. Terwijl ook in Frankrijk, net als in Nederland, de Boerenliefde een steeds hogere vlucht neemt, wordt Roux’ boerenhuisje, te midden van alle technische hoogstandjes en sierlijke Art Nouveau, de meest geliefde attractie van de tentoonstelling. Dit is de plek waar bezoekers bloemen bij het borstbeeld van ‘Oom Paul’ leggen en emotionele steunbetuigingen op de muur kalken.


Onder Krugers Hollanders    

Paul Roux is een fictieve figuur. Het boek vertelt het verhaal van zijn relatie met Miriam, die haar conservatieve Joodse familie in Kaapstad achterlaat om zich bij Paul in Parijs te voegen. Voor de twee kunnen trouwen, moeten er nog wel enkele obstakels overwonnen worden. Want door de roes van al het nieuwe én door de absint die op Montmartre rijkelijk vloeit, is Paul voor Miriams komst lelijk in de problemen geraakt. 

Wat de roman boeiend maakt, is dat Roux in contact komt met verschillende historische figuren. Hij is erbij als Paul Kruger in november 1900 in Marseille voet aan wal zet – een gebroken man, niet opgewassen tegen de moderne tijd en de hysterische meutes die hem overal in Europa staan op te wachten. Roux dineert in het Ritz met het driemanschap van de Eerste Delegatie. En door zijn werk komt hij regelmatig in aanraking met ‘Krugers Hollanders’. Veel van deze Nederlanders hebben ook een belangrijke rol gespeeld in de geschiedenis van het Zuid-Afrikahuis en de organisaties die daar gevestigd waren, zoals de Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Vereeniging (NZAV), de Zuid-Afrikaanse Stichting Moederland (ZASM, een voortzetting van de Zuid-Afrikaanse Spoorwegmaatschappij) en de Voorschotkas. Het is vermakelijk – en soms een feest der herkenning – om te lezen hoe Roux hen ziet. Over de jurist W.J. Leyds, die als staatssecretaris van de ZAR ook wel Krugers ‘rechterhand’ genoemd werd en die tijdens de oorlog als gezant van de ZAR de vorstenhoven van Europa afreisde om steun te zoeken voor de Boeren, schrijft Rautenbach bijvoorbeeld: ‘Doktor Leyds het nie ’n haar uit sy plek nie en sy gemodelleerde snorpunte steek ver by sy wange verby.’ Meer sympathie heeft Roux voor Nicolaas Mansvelt, de Superintendent van Onderwijs van de ZAR, die met zijn expositie over het Transvaalse onderwijsstelsel op de Wereldtentoonstelling een Grand Prix in de wacht zou slepen: ‘Selfs die belangrike doktor Mansvelt […] begin bedremmeld lyk.’ Nadat Mansvelt door de Engelsen uit Pretoria verbannen was en berooid in Nederland was teruggekeerd, voorzag hij in het onderhoud van zijn kroostrijke gezin met een veelheid van baantjes als secretaris of bestuurslid van onder meer de NZAV, de Voorschotkas en het Studiefonds voor Zuid-Afrikaansche Studenten.


Naar een nieuwe tijd

Renée Conradie Rautenbach kwam op het idee voor deze roman toen ze met haar echtgenoot, een diplomaat, twee termijnen in Marseille en Parijs woonde. Het materiaal dat ze in Frankrijk kon verzamelen, gebruikte ze in 2010 voor een masterscriptie Creatief Schrijven bij Henning Pieterse aan de Universiteit van Pretoria. Tien jaar later zou ze dit project tijdens een van de befaamde Talking Table-schrijfworkshops van uitgever Frederik de Jager en schrijfster Marita van der Vyver op het Griekse eiland Lesbos nieuw leven inblazen.

Rautenbachs oorspronkelijke scriptie staat nog steeds op internet. Uit die scriptie blijkt dat Rautenbach in haar roman het concept ‘liminaliteit’ heeft willen verkennen. ‘Liminaliteit’ is een term uit de literatuurwetenschap die gebruikt wordt om een grensgebied of een overgangsfase aan te duiden. Paul Roux verkeert voortdurend in zo’n grensgebied, eerst als Kapenaar in Pretoria en daarna als Afrikaner in de wereldstad Parijs. Door het verlies van vaste waarden dreigt hij op het slechte pad te raken, maar uiteindelijk komt het toch goed; hij gaat inzien dat hij terug wil naar Zuid-Afrika, om dichter bij zijn mensen en de oorlog te zijn. Ook de ZAR bevindt zich in een overgangsperiode, van vrije republiek naar Britse overheersing en van agrarische samenleving naar moderne tijd.

Rautenbach heeft een prachtig onderwerp aangeboord, maar ze is als schrijfster nog niet bedreven genoeg om dat volledig te benutten. Maar haar uitbeelding van de vergeefsheid van de missie van Leyds en de delegatie, en van de ontreddering van Kruger wanneer hij op de Wereldtentoonstelling Roux’ Voortrekkerswoning aandoet, is interessant en bij vlagen aandoenlijk.  


Renée Conradie Rautenbach, Met die Vierkleur na Parys. Pretoria: Protea Uitgewers, 2020. ISBN 9781485311355. 248 pagina’s, geïllustreerd, prijs: R195. 


Deze recensie is in oktober verschenen op Spectrum, het online platform van het Zuid-Afrikahuis in Amsterdam.

zaterdag 31 oktober 2020

Gebroken beloftes

In Sin of Omission vertelt Marguerite Poland de vergeten geschiedenis van jonge zwarte Zuid-Afrikanen die in de negentiende eeuw naar Engeland gestuurd werden om priester te worden in de Anglicaanse Kerk. Veel jongens overleefden het niet, geveld door het koude en natte Engelse klimaat. Polands hoofdpersoon keert wél terug, maar wordt het slachtoffer van botsende culturen, en de strijd tussen godsdienst en imperiale politiek.

 


Na het overlijden van Nobelprijswinnares Nadine Gordimer in 2014 geldt Marguerite Poland (1950) als de grand dame van de Engelstalige Zuid-Afrikaanse literatuur. Naast kinderboeken schreef ze zes romans voor volwassenen: Train to Doringbult (1987), Shades (2012; Nederlandse vertaling: Schimmenspel, 2015), Iron Love (2012), Recessional for Grace (2012), The Keeper (2014) en A Sin of Omission (2019). In Zuid-Afrika geniet Poland grote bekendheid doordat haar boeken regelmatig in het onderwijs gebruikt worden. Hoewel haar individuele romans meestal nét buiten de prijzen vallen, kreeg ze twee oeuvreprijzen (ministerie van Kunst en Cultuur, 2005, en South African Literary Awards, 2010). En in 2016 werd ze onderscheiden met de zilveren Orde van Ikhamanga voor haar ‘bijzondere bijdrage op het gebied van inheemse talen, literatuur en antropologie’.

Die waardering voor haar werk met betrekking tot inheemse talen en antropologie is niet toevallig. Je zou het niet denken als je haar ziet – fijngebouwd en beschaafd, op en top een English lady – maar Poland is een groot kenner van taal en cultuur van de Xhosa’s en de Zoeloes. Ze groeide op in de Oostkaap en studeerde aan de universiteiten van Grahamstown, Stellenbosch en (destijds) Natal. In 1997 promoveerde ze op een proefschrift over de manier waarop de Xhosa hun Nguni-runderen namen geven. Poland werkte onder meer als etnoloog in het Iziko South African Museum in Kaapstad.

 

Nieuwe naam, nieuw leven

Polands kennis van taal en cultuur van de Xhosa’s blijkt ook uit haar nieuwste roman, A Sin of Omission. De hoofdpersoon, Stephen Mzamane, is geïnspireerd op eerwaarde Stephen Mtutuko Mnyakama (ca. 1848-1885), een zwarte zendeling op een afgelegen zendingspost in Nondyola in de Oostkaap. Polands betovergrootvader was als zendeling ook gestationeerd in Nondyola. Poland heeft Mzamanes levensverhaal gereconstrueerd op basis van materiaal uit de archieven van de Anglicaanse Kerk in Zuid-Afrika en Engeland.

Het duurt even voor je als lezer het verloop van de verhaalgebeurtenissen helder voor ogen hebt. Het boek begint in 1880, wanneer Stephen Mzamane op reis gaat om zijn moeder het nieuws te brengen dat haar zoon, zijn broer Mzamo, dood is. Onderweg hoopt Stephen een bezoek te brengen aan zijn ‘English brother’ Albert Newham, een medestudent van het Missionary College in Canterbury. Het boek eindigt kort nadat Stephen in Nondyola terugkeert. Tussen die twee momenten voltrekt zich een terugblik op Stephens leven.

Malusi Mzamane is negen jaar oud als hij verdwaalt tijdens het voedsel zoeken en hij door een Engelse zendeling in het veld gevonden wordt. Het is een onrustige tijd in de Oostkaap. Niet lang daarvoor hebben de Xhosa een groot deel van hun veestapel gedood op bevel van de profetes Nongqawuse. Er heerst hongersnood en verschillende bevolkingsgroepen in het gebied zijn op drift geraakt. De toestand is zo slecht dat Malusi’s vader zijn oudste zoon, de veertienjarige Mzamo, ook naar het zendingsinternaat brengt. Om opgeleid te kunnen worden tot priester binnen de Anglicaanse Kerk moeten de jongens de cultuur van hun ouders afzweren. Ze krijgen christelijke namen, leren Engels (ten koste van hun moedertaal, het Xhosa), spelen cricket en drinken thee, als fine English gentlemen. De jonge Malusi vindt het niet vreemd om voortaan Stephen te heten. Maar Mzamo is al wat ouder; hij weigert om zijn oorspronkelijke naam af te staan en zijn herkomst te verloochenen. Mzamo komt in opstand en wordt weggestuurd. Stephen, daarentegen, krijgt de kans om in Grahamstown verder te leren. Daarna wordt hij naar het Missionary College in Canterbury, Engeland, gestuurd.

Ondanks het koude en vochtige klimaat is het leven voor Stephen als zwarte in Engeland misschien wel makkelijker dan in Zuid-Afrika. In Engeland is er geen wet die zegt dat hij niet met zijn blanke vrienden in een tea room mag zitten. Hij raakt bevriend met de goedhartige Albert Newham. De jongens spreken af dat ze samen uitgezonden willen worden naar Zuid-Afrika. Als ze met z’n tweeën op het platteland geplaatst worden, kan Albert Stephen in de avonduren helpen met zijn Latijn, en Stephen Albert met zijn Xhosa. Maar zo ver zal het niet komen.

 

‘Godsdienst is politiek’

In de negentiende eeuw hadden de imperialisten in Groot-Brittannië het idee opgevat dat het beter was om de koloniën niet met geweld te veroveren, maar door middel van een beschavingsoffensief. Getalenteerde jongens uit de lokale gemeenschap, liefst zonen van traditionele leiders, kregen de kans om onderwijzer of priester te worden. Zo konden zij de autochtone bevolking via onderwijs en godsdienst omturnen in gezagsgetrouwe pseudo-Engelsen.

Vanuit de blanke kolonisten in Zuid-Afrika zelf bestond er vanaf het begin weerstand tegen dit plan; zij waren bang dat de zwarte bevolking, mondig geworden, de nieuwverworven kennis tégen de blanken zou gebruiken. Ook de imperialisten ‘back home’ moesten na een reeks incidenten toegeven dat het plan mislukt was. Ten eerste bleken tientallen jongens die uit de koloniën in Afrika en Azië naar Engeland gestuurd waren, niet bestand tegen het kille en regenachtige klimaat; ze stierven aan longontsteking of tuberculose. Ten tweede ontpopten de zwarte intelligentsia, opgeleid aan de Engelse zendingsscholen, zich inderdaad als de aanvoerders van de zwart-nationalistische opstand.

Als de politieke druk toeneemt, wordt de geldkraan voor Stephens opleiding dichtgedraaid. Hij moet naar Zuid-Afrika terug vóór hij tot priester gewijd kan worden.

Eenmaal terug loopt niets zoals Stephen het zich had voorgesteld. Ondanks zijn studie in het buitenland krijgt hij geen baan aan het Missionary College in Grahamstad. Hij wordt verbannen naar een vervallen zendingspost in het afgelegen Nondyola. En als Albert Newham een jaar later naar Zuid-Afrika komt, blijkt er niets terecht te komen van de belofte dat de twee vrienden samen geplaatst zouden worden.

Stephen wordt door de Kerk al bij voorbaat monddood gemaakt. Maar in plaats van in opstand te komen, schikt Stephen zich in zijn lot. Hij bouwt de zendingspost weer op, graaft in zijn geheugen naar de laatste restjes Xhosa die hem nog uit zijn jeugd zijn bijgebleven, en leidt de lokale bevolking naar zijn kerk. Want, wat de kerkoverheden zich niet realiseren en wat in hun besluiten ook geen rol speelt: Stephen Mzamane voelt écht een roeping.

 

Een onhoudbare positie

Marguerite Poland ontrafelt in deze sfeervolle roman op meesterlijke wijze de verschillende krachten die Stephens lot bepalen. Aan de ene kant de Kerk en de koloniale politiek, waarbij de machthebbers in de kolonie zelf en die ‘back home’ vaak tegengestelde belangen hebben. Aan de andere kant zijn er de eisen die aan hem gesteld worden vanuit de traditionele cultuur (de lokale bevolking uit Nondyola, zijn familie), én vanuit de opkomende zwarte emancipatiebeweging waarin Mzamo en oude vrienden van het Missionary College in Grahamstad een leidende rol spelen.

De Engelse zendeling dacht waarschijnlijk dat hij de kleine Malusi een gunst deed toen hij het jongetje weghaalde bij zijn familie en hem de kans gaf op een westerse opleiding. Maar als volwassen man is Stephen Mzamane in een onhoudbare positie beland. Hij raakt volledig geïsoleerd. Als hij uiteindelijk kiest voor wat zijn eigen cultuur van hem verwacht – niet omwille van hemzelf, maar voor anderen – weet hij dat hij zijn christelijke gelofte gebroken heeft, en verbindt hij daaraan de uiterste consequentie.

Pas ná zijn dood gaan de mensen om hem heen inzien hoezeer ze Stephen in de steek hebben gelaten. Dit is de ‘sin of omission’ uit de titel (die uiteraard ook een woordspeling met de woorden ‘mission’ en ‘omission’ bevat). De ‘zonde van nalatigheid’ betreft ook al die jongens die uit de koloniën naar Engeland gestuurd werden en nooit meer terugkeerden. In deze tijd van ‘Black Lives Matter’ kan deze roman tevens toegevoegd worden aan de lijst van boeken over de werking van racisme en ‘white privilege’.

 

Marguerite Poland, Sin of Omission. Johannesburg: Penguin Random House South Africa, 2019. ISBN: 9781485904199. 408 p., R290.00. 

dinsdag 29 september 2020

“Niemand is cooler as ’n coloured vrou met ’n vuilkyk nie” – Nieuwe dichtbundel van Ronelda Kamfer

Deze recensie is eerder verschenen in het augustus-nummer van Spectrum

het online tijdschrift van het Zuid-Afrikahuis in Amsterdam.


De Zuid-Afrikaanse dichteres Ronelda S. Kamfer is in Nederland inmiddels geen onbekende meer. Sinds haar debuut zijn al haar poëziebundels in fraaie tweetalige uitgaven – links de oorspronkelijke tekst, rechts de Nederlandse vertaling door Alfred Schaffer – bij uitgeverij Podium verschenen: Nu de slapende honden (2010), Santenkraam (2012) en Mammie (2017). Een bezoek aan Nederland gaat gepaard met interviews in de landelijke kranten. In 2012 was Kamfer met haar echtgenoot, schrijver en illustrator Nathan Trantraal, te gast in het Zuid-Afrikahuis.




Zwakke mannen, sterke vrouwen

Eind 2019 verscheen in Zuid-Afrika Kamfers vierde dichtbundel, Chinatown, een kloeke verzameling van 44 nieuwe gedichten. Kamfers Nederlandse uitgeverij, Podium, verwacht een vertaling te kunnen uitgeven in de loop van 2021.

De bundel ontleent zijn titel aan het gelijknamige openingsgedicht. Het gedicht behelst een terugblik waaruit blijkt dat de dichter (‘ek’) als tiener opgenomen is geweest in een psychiatrische inrichting. Elke zondag komen haar ouders en zusje op bezoek en maakt het gezin een uitstapje naar winkelcentrum Chinatown, vol goedkope spullen en kitsch-ornamenten (zie Trantraals illustratie op de cover van het boek). De vader van het gezin beschouwt Chinatown als het ideale decor voor ‘family bonding’, moeder grijpt ‘vir reasons wat obscure is’ juist deze dag aan om naar dekbedovertrekken te zoeken, de zuster drinkt wodka uit wat er uitziet als een waterfles en de ‘ek’ verdooft zichzelf met kalmeringsmiddelen. Alle gezinsleden gaan wezenlijke communicatie uit de weg. Kortom: het familie-uitstapje is net zo nep als de omgeving.

De gedichten uit de bundel vormen geen strakke cyclus, maar het gezin uit het openingsgedicht keert regelmatig terug. Uit een aantal gedichten valt af te leiden dat de ‘ek’ in de inrichting beland is nadat zij door haar vader is misbruikt. Binnen het gezin is dat geen geheim: pa geeft schoorvoetend toe en moeder veegt haar echtgenoot de mantel uit. De vader is dus geen macho-figuur; hij komt zelfs een beetje sullig over. Hij is ‘Chinatown daddy’: ‘my pa volg die leftovers / van die wit man se toxic masculinity’, ‘die always-a-bridesmaid vir die bride van wit patriarchy’, ‘hy relate met [Chinatown se] fake wealth die shiny kak / wat jou oë brand en die reuk van uselessness’. Na de dood van de moeder verandert de relatie van de ‘ek’ met haar vader: hij – hulpeloos zonder zijn vrouw – wordt als een groot kind (‘’n lost boy sonder Peter Pan’), en de ‘ek’ de ouder. Voorin de bundel heeft Kamfer een citaat opgenomen van de Afro-Amerikaanse schrijver James Baldwin: ‘… the country is celebrating one hundred years of freedom one hundred years too soon’. Dat de vader zo’n zwakkeling is, suggereert Kamfer, is een erfenis van de apartheid: ‘pa’ is geconditioneerd door een geschiedenis van systematisch onderdrukking en vernedering. 

Tegenover zwakke bruine mannen als deze vader stelt Kamfer (naast een ontroerende ode aan Nathan Trantraal, sterk in zijn rust, wijsheid en liefde voor zijn gezin) het beeld van sterke bruine vrouwen zoals de moeder en de grootmoeder van de ‘ek’. De bundel bevat ook een aantal gedichten over de relatie van de ‘ek’ met haar eigen dochter. Ze leert haar kind om, net als zijzelf, ‘fearless’ te zijn, én ze bereidt haar voor op de harde werkelijkheid van het leven op de door bendegeweld verscheurde Kaapse Vlakte en een wereld gedomineerd door ‘white supremacy’. Het voorbeeld dat de ‘ek’ voor haar kind stelt is compromisloos, net als de ‘ouma’ in dít treffende vierregelige gedicht: ‘my ouma het / my geleer / om sorry te vra / nie sorry te sê nie’. 


Een plaats aan de tafel van de Afrikaanse literatuur


Net als in haar eerdere bundels is Kamfers poëzie in Chinatown genadeloos eerlijk, confronterend en provocerend. Haar stijl is opnieuw onopgesmukt, ingetogen, onderkoeld. Maar de teksten uit Chinatown zijn even indrukwekkend als Kamfers vroegere werk. Elk gedicht voelt als een klap in het gezicht. 

Ook de manier waarop Kamfer haar Afrikaans doorspekt met Engelse woorden is een statement. Kamfer woonde als kind bij haar grootouders op een appelboerderij in Grabouw. Het Afrikaans dat zij daar leerde, is meer standaard, niet het stadsplat van de Kaapse Vlakte, het Kaaps. Maar door haar gebruik van Engelse woorden en zinsneden (de citaten in dit artikel geven daar duidelijke voorbeelden van) identificeert Kamfer zich toch doelbewust met de mensen van de Vlakte.

 Sinds haar debuut is Kamfer uitgegroeid tot een rolmodel voor jonge bruine dichters. Ze bewees dat het mogelijk is om nationale en internationale erkenning te krijgen door in een taal die afwijkt van de standaardtaal aandacht te vragen voor de ontluisterende wreedheden die haar mensen moeten doorstaan.

Kamfer heeft een complexe verhouding met het overwegend witte Afrikaanse literaire establishment. Reeds in het openingsgedicht van Noudat slapende honde (2008) schreef ze: ‘Nou sit ek om ’n tafel / met my voorouers se vyande / Ek knik en groet bedagsaam / maar / êrens diep binne my / weet ek waar ek staan’. In Chinatown distantieert ze zich opnieuw van de literaire voormoeders waar critici haar zo graag mee vergelijken, zoals Sylvia Plath en Ingrid Jonker: ‘ek voel fokkol vir ’n wit vrou wat mooi gedigte / geskryf het in 1960s America // en ek voel nog minder vir een wat gedurende apartheid mooi gedigte geskryf het / my literêre heroes wen nie Generaal Hertzog-pryse nie’. (Zie ook het gedicht ‘straatmeid’ hieronder.) 

Sinds Kamfer het domein van de Afrikaanse literatuur openbrak, is er een nieuwe generatie jonge bruine dichteressen opgestaan, zoals Jolyn Philips, Shirmoney Rhode, Lynthia Julius en Veronique Bee Jephtas. Ook zij gaan compromisloos en ‘fearless’ hun eigen weg. Kamfer weigert zich te laten inpalmen door het witte literaire establishment, omdat ze zich bewust is van haar voorbeeldfunctie voor de jonge bruine vrouwen die na haar komen. Ze moet herkenbaar blijven. En uiteindelijk moet ook haar eigen dochter, Seymour, de wereld kunnen veroveren. 


straatmeid


moenie glo wat hulle van jou sê nie

moenie lees wat hulle lees nie

ketting hulle vas daar waar hulle hoort

Eybers in haar Vondelpark

Jonker aan die boom waarteen sy swastikas kerf

Cussons in haar swart kombuis

begrawe vir Dalene Matthee in haar Knysna-bos

moenie vriende maak met hulle kinders nie

onthou dat jou ma en pa nie jou

naam gegee het nie

onthou dat ’n wit vrou ’n wit man is

onthou waar jy vanaf kom

onthou daai elke dag

sodat niemand jou ooit hoef te remind nie


  • Luister hier naar een potgooi (podcast) van het radio-programma Vers en Klank waarin Ronelda Kamfer gedichten uit Chinatown voorleest (uitzending 14 april 2020).


Ronelda Kamfer, Chinatown. Kaapstad: Kwêla, 2019. ISBN: 9780795709500. 65 p., R200.


maandag 31 augustus 2020

Jakob Witbooi treedt in de voetsporen van opa Hendrik

(Deze recensie is in mei 2020 verschenen in Spectrum, de digitale nieuwsbrief van het Zuid-Afrikahuis.)


In haar roman over de kleinzoon van Hendrik Witbooi vertelt Conny Braam de nog vrijwel onbekende geschiedenis van de duizenden bruine en zwarte Zuid-Afrikanen die tijdens de Tweede Wereldoorlog meevochten aan de kant van de geallieerden, en die als krijgsgevangenen onder erbarmelijke omstandigheden dwars door Europa werden gesleept.

 



Conny Braam was jarenlang het boegbeeld van de Anti-Apartheidsbeweging Nederland. Na de afschaffing van de apartheid in 1990 legde ze zich toe op het schrijven.


Braams eerste romans en verhalenbundels, waaronder Operatie Vula (1992) en De Bokkeslachter (1993), steunden sterk op haar ervaringen tijdens de antiapartheidsstrijd. Tussen 2000 en 2004 verraste ze haar lezers met de trilogie De woede van Abraham, De onweerstaanbare bastaard en Het schandaal, drie historische romans over sociale spanningen in het kustdorpje IJmuiden in de negentiende en de twintigste eeuw. In 2016 verscheen Ik ben Hendrik Witbooi, een historische roman over de legendarische Nama-kaptein Hendrik Witbooi, die tussen 1884 en 1905 zijn volk leidde in de opstand tegen het koloniale bewind in Duits-Zuidwest-Afrika, het huidige Namibië.[1]


Typisch voor Braams romans en verhalen is dat ze steeds weer draaien om een dappere hoofdpersoon, iemand uit het volk, die het opneemt tegen een onrechtvaardig bewind.

 


De droom van zelfbeschikking


Dat geldt ook voor Braams jongste roman Wij zijn de wrekers over dit alles, een omvangrijke historische roman met als hoofdpersoon sergeant Jakob Witbooi, de kleinzoon van Hendrik Witbooi. Deze Jakob is een fictief personage, gebaseerd op de verschillende Witboois die Braam heeft ontdekt bij haar onderzoek naar bruine en zwarte Zuid-Afrikaanse soldaten die in de Tweede Wereldoorlog deelnamen aan de Noord-Afrikaanse Veldtocht. Bij deze expeditie namen de geallieerde legers onder generaal Montgomery het op tegen het Duitse Afrikakorps van veldmaarschalk Rommel.


Zuid-Afrika was in die tijd nog lid van het Britse Gemenebest. Zuidwest was tijdens de Eerste Wereldoorlog door Zuid-Afrika op de Duitsers veroverd en in 1920 door de Volkenbond als mandaatgebied aan Zuid-Afrika toegekend. Pretoria had in Zuidwest onmiddellijk een stelsel van segregatie, reservaten en goedkope arbeidskrachten ingevoerd. De uitvoerende macht lag bij de directe afstammelingen van de Duitse soldaten en kolonisten tegen wie Hendrik Witbooi gevochten had.


Als Jakob de Zuid-Afrikaanse premier Jan Smuts op de radio hoort praten over het Atlantisch Handvest, dat alle volken van de wereld na de oorlog zelfbeschikkingsrecht belooft, aarzelt hij dan ook geen moment en overtuigt hij zijn vrienden, ‘Kalahari-jongens’ zoals hij, samen met hem dienst te nemen in het Cape Corps. Opa Hendrik had het destijds moeten afleggen tegen de eerste Duitse gouverneur van Zuidwest, Heinrich Göring. Dat Jakob als lid van de Tweede Luchtafweer Brigade de kans krijgt gevechtsvliegtuigen neer te halen van de Luftwaffe van Heinrichs zoon, opperbevelhebber Hermann Göring, bezorgt Jakob dan ook grote voldoening.

 


In de stank van de latrines


Zijn triomf is echter van korte duur. Na precies één dag op het slagveld worden de geallieerde legers in juni 1942 bij het Libische Tobroek verslagen. Maar liefst tienduizend Zuid-Afrikaanse soldaten worden op transport gezet naar Europa. Het boek volgt Jakob Witbooi en zijn vrienden op hun omzwervingen langs krijgsgevangenenkampen in Italië en Polen en een werkkamp naast het beruchte vernietigingskamp Auschwitz, op hun barre voettocht door Oost-Europa tot ze zich in Zuid-Duitsland eindelijk weer bij de geallieerde legers kunnen voegen, en op de laatste etappe van hun reis, via Engeland terug naar Kaapstad.


Overal waar ze komen, gelden dezelfde machtsverhoudingen als in Zuid-Afrika en Zuidwest. De ‘niet-Europeanen’ moeten de vervelende klusjes opknappen, en in de kampen worden ze steevast achterin ingedeeld, in de stank van de latrines. Ze mogen vooral niet vergeten dat ze op een dag weer ‘naar huis’ gaan.     

 


Oorlog als gelijkmaker


Onderweg sluiten steeds meer mannen zich bij Jakob en zijn ‘Kalahari-jongens’ aan. Zoals Koos Abrahams, de grootste bendeleider uit District Six, met zijn gangsters, de zwarte mijnwerkers onder aanvoering van Job Moloi, en de soldaten van de Palestijnse Brigade, die uit Joden én moslims bestaat. Ondanks alle verschillen vinden ze steun bij elkaar en groeien ze naar elkaar toe. Zelfs de blanke officier Dirk Geldenhuys met al zijn vooroordelen en de Duits kampbewaarder Lothar Strauss worden ‘een van ons’.


Jakob krijgt een bijzondere band met de Joodse Moritz Rabinowitz. Omdat Rabinowitz bang is om in handen van de nazi’s te vallen, ruilen ze identiteitsplaatjes uit. Volgens Jakob is de kans klein dat hij, met zijn Nama-trekken, in Europa voor een Jood aangezien zal worden. Als Jakob na bijna vijf jaar weer voet op Zuid-Afrikaanse bodem zet, zal deze heldendaad nog een lelijk staartje krijgen.

 


Schelmenstreken


Braam is een rasverteller. Haar stijl is helder en onopgesmukt, nu en dan robuust.


Dat er zoveel zwarte en bruine Zuid-Afrikanen aan de Noord-Afrikaanse Veldtocht deelnamen, werd in de Zuid-Afrikaanse geschiedschrijving jarenlang over het hoofd gezien. Wel verschenen er recent in het Afrikaans twee boeken over dit stuk verzwegen geschiedenis: de roman Die Sideboard (2014) van Simon Bruinders (in 2016 in Nederlandse vertaling verschenen als Dit is mijn land), en de dichtbundel Die vrede kom later van Diana Ferrus (2019).


Het is duidelijk dat Braam zich uitstekend heeft gedocumenteerd. Ze baseert zich onder meer op dagboeken en memoires van oorlogsveteranen. Daarnaast geeft ze blijk van een merkwaardig inlevingsvermogen. Bij elke scène moet ze zich hebben afgevraagd wat de mannen zagen, hoorden en roken; wat ze deden, dachten en voelden.

         

Het is geen lichte lectuur die Braam de lezer voorschotelt. Gelukkig weet ze de beklemming op gepaste momenten te doorbreken met grappige scènes. Vooral Koos Abrahams en zijn bende halen regelmatig schelmenstreken uit. Ze weten altijd wel iets te ritselen. Zo beginnen ze een lucratief handeltje in zelfgestookte Witblitz (sterke drank) en cannabis van dagga-planten die ze buiten het hek van het kamp verbouwen.

 


Een nieuwe strijd


De wat omslachtige titel van de roman komt uit een dialoog tussen Jakob en de Amsterdamse Jood Wolfie Waterman (geïnspireerd op de Zuid-Afrikaanse activist Wolfie Kodesh, die Braam voor het eerst op de rol van de zwarte soldaten heeft gewezen). ‘Kijk naar ons tweeën’, zegt Wolfie, ‘een kleurling en een Jood. We worden allebei als minderwaardig beschouwd […]. Daaruit kun je maar één conclusie trekken: wij hebben dezelfde vijanden, onze strijd is een gemeenschappelijke en daarom zeg ik je: Nee Jakob, niet God maar wij, wij samen, wij zijn de wrekers van dit alles!’


Na de oorlog volgt de ontnuchtering. Van het zelfbeschikkingsrecht dat in het Atlantisch Handvest beloofd was, komt voor de gekoloniseerde volkeren in Afrika en Azië niets terecht. Hoge ss-officieren die Europa ontvlucht zijn, worden in het voormalige Duits-Zuidwest met open armen ontvangen. In Zuid-Afrika wordt vanaf 1948 de apartheid ingevoerd, een systeem dat, net als het nationaalsocialisme, gebaseerd is op rassenwaan, en dat vanaf de jaren zestig zal leiden tot de verwoesting van Koos Abrahams’ geliefde District Six. Eveneens in 1948 wordt de staat Israël uitgeroepen, waardoor de Joodse en islamitische soldaten die als Palestijnse Brigade nog zij aan zij hebben gevochten, lijnrecht tegenover elkaar komen te staan.  

 

Volgens Braam vormden de veteranen die terugkeerden uit Noord-Afrika en Europa de basis voor de verschillende bevrijdingsbewegingen die vanaf de jaren vijftig in Zuid-Afrika en elders in de wereld zouden opstaan. Tegen het einde van haar roman suggereert ze dat Jakob Witbooi, trouw aan het voorbeeld van zijn grootvader Hendrik, zich opmaakt om de strijd aan te gaan voor de onafhankelijkheid van het Nama-volk.


De Zuid-Afrikaanse geschiedenis biedt volop aanknopingspunten voor een derde roman over de familie Witbooi. Hopelijk komt er een vervolg en wordt de Witbooi-cyclus opnieuw een trilogie. Wij zijn de wrekers over dit alles is een interessant, rijk en meeslepend boek dat, zodra je het uit hebt, doet verlangen naar meer.


Conny Braam, Wij zijn de wrekers over dit alles. Amsterdam: Atlas Contact, 2020. 384 pagina’s, ISBN: 9789025451639, prijs: € 22,99.

             

  



[1] Zie over de Namibische Genocide ook Die vertes in van Zirk van den Berg.