zaterdag 25 december 2021

Miriam Mannak, kan het waar zijn?

Op Eerste Kerstdag 2021 bereikte mij het bericht dat Miriam Mannak overleden is. Tot zover komt het nieuws uit één bron, en het zal nog heel vaak bevestigd moeten worden voordat ik het kan geloven.

Miriam en ik ontmoetten elkaar in 2015 in Kaapstad. Ik interviewde haar tijdens een ontbijt bij The Blue Café voor een serie over Nederlandse correspondenten in Maandblad Zuid-Afrika. Ik was onmiddellijk onder de indruk van haar energie, haar onafhankelijkheid, haar professionaliteit als journalist en betrokkenheid als mens. Van haar liefde voor Zuid-Afrika, het land van haar keuze, en van de moed en passie waarmee ze elke berg aandurfde. Toen ik in 2019 in het ziekenhuis lag, stuurde ze me een lange reeks stemberichten. Daardoor leerde ik een andere kant van haar kennen: ze had niet alleen een fenomenale kracht, maar ook een heel klein hartje. 

Mijn gedachten gaan uit naar haar ouders, hier in Nederland, naar Mo en de kinderen in Kaapstad, en naar dat kleine meisje uit Philippi East dat nog maar een dag of tien geleden haar moeder is kwijtgeraakt en voor wie Miriam zoveel wilde doen. Diep respect voor wie je was, Miriam. Wat een verlies voor de wereld.  


Miriam Mannak


 ‘Kijk om je heen. Kaapstad is zó mooi!’

De Nederlandse journaliste Miriam Mannak timmert aan de weg. Vanaf het begin van haar journalistieke loopbaan in 2002 heeft ze al voor meer dan zeventig verschillende opdrachtgevers gewerkt. Sinds ze in 2004 in Kaapstad is komen wonen, legt ze zich vooral toe op onderwerpen uit zuidelijk Afrika, van politiek en financieel-economisch nieuws tot maatschappelijke thema’s en milieu. Nederland kan haar onder meer kennen van haar bijdragen voor de Wereldomroep, De Persdienst, Vrij Nederland, Het Financieele Dagblad, Metro en Spits. In Vlaanderen verschenen er al artikelen van haar hand in De Tijd en De Gazet van Antwerpen. Maar Mannak werkt niet alleen in het Nederlands. Zestig procent van haar stukken schrijft ze in het Engels. In Zuid-Afrika publiceert ze onder meer in de Cape Times, Business Day, de Financial Mail en Leadership Magazine. En inmiddels prijkte haar naam ook al bij verhalen in internationale media als Forbes Africa en de in-flight magazines van Emirates. Daarnaast werkt ze ook als copywriter en fotograaf.

 

Kind in Afrika

Eigenlijk voelt Mannak zich in Afrika meer thuis dan in Nederland, haar geboorteland. In 1980, toen ze drie jaar oud was, werd haar vader, die voor Heineken werkte, overgeplaatst en vertrok Miriam met haar ouders naar Angola. Vanwege de oorlog in Angola verhuisde het jonge gezin drie jaar later naar Rwanda. Daar heeft ze ‘de meest geweldige jeugd’ gehad, herinnert ze zich, ‘heel erg vrij, altijd buiten’. De Mannaks woonden in een bungalow aan de oever van het Kivumeer. In de tuin groeiden avocado’s, granaatappels, maracuja’s en guaves.

In 1989, toen het voor Miriam tijd werd om naar de middelbare school te gaan, keerde het gezin terug naar Nederland. ‘Dat was raar’, vertelt Mannak. ‘Ik denk niet dat ik me realiseerde dat we echt weg gingen. Mijn ouders hadden het wel verteld, maar het beseffen is iets heel anders.’ De eerste jaren in Nederland waren moeilijk. ‘Ik was Nederlandse, maar het voelde alsof ik niet als zodanig werd geaccepteerd’, zegt ze achteraf. Op de basisschool in Rwanda had ze in het Frans les gehad, waardoor ze Nederlands sprak met een Frans accent. En haar spreekbeurten gingen niet over paarden, maar over berggorilla’s. Het werd makkelijker toen haar ouders na een paar jaar naar Gabon vertrokken en Miriam op een internaat belandde waar nog meer kinderen zaten die net als zij in het buitenland waren opgegroeid. ‘Soms denk ik wel eens dat het makkelijker is om van je eigen land naar een ander land te gaan, dan van een ander land na een paar jaar weer terug’, concludeert ze.

 

Land in beweging

Na de middelbare school volgde Mannak eerst een opleiding journalistiek; daarna studeerde ze Amerikanistiek en Internationale Ontwikkelingsstudies. Ondanks de goede band met haar familie in Nederland was het haar al snel duidelijk dat ze terug wilde naar Afrika. Toen ze via het mediaprogramma van het Nederlands Instituut voor Zuidelijk Afrika zes maanden bij de Cape Times kon gaan werken, greep ze die kans dan ook met beide handen aan. Na een paar maanden in Kaapstad wist ze dat ze niet meer terug zou gaan naar Nederland, ‘not any time soon.

Inmiddels heeft ze zich ontwikkeld tot een doorgewinterde journalist. Ogen en oren wijd open, papier en pen in de aanslag, altijd op zoek naar verhalen. Voor een journalist is Zuid-Afrika een fascinerend land, vindt Mannak. ‘Het is een land in beweging. Een land dat eigenlijk nog maar twintig jaar oud is. Een land op zoek naar zijn identiteit. Sommige mensen zijn nog met het verleden bezig, en tegelijk zie je een jonge generatie die gewoon dóór wil. Het is leuk om te zien dat mensen steeds meer kleurenblind worden.’

De historische banden met Nederland vindt Mannak ook interessant, al hebben die, wat haar betreft, niets met het huidige Zuid-Afrika te maken. ‘Het is een stempel dat Nederland lang geleden hier heeft achtergelaten en dat nog steeds zichtbaar is, meer niet. Maar het is voor Nederlandse bezoekers natuurlijk wel erg leuk dat je in Kaapstad een Heerengracht, een Buitengracht en een Dorpstraat kunt tegenkomen.’

Ach, maar eigenlijk hoeft ze ook helemaal niet uit te leggen waarom ze hier zo graag woont en werkt. ‘Kijk om je heen. Kaapstad is zó mooi!’

 

Voortvarende burgerij

Mannak betreurt het dat in de Zuid-Afrikaanse media, en ook internationaal, vooral het slechte nieuws wordt benadrukt. Natuurlijk moeten de problemen benoemd worden. Maar de stroom negatieve berichten heeft op veel Zuid-Afrikanen een verlammend effect. ‘Terwijl je hier ook veel mensen hebt die er alles aan doen om hun straat, hun wijk beter te maken’, weet Mannak. ‘Hun verhalen kunnen andere Zuid-Afrikanen weer inspireren.’ In haar eigen artikelen spreekt Mannak geregeld zware onderwerpen als vrouwenmishandeling, aids of misdaad aan, maar ze probeert altijd iemand te vinden die iets positiefs te vertellen heeft. ‘Anders ontstaat er een beeld dat alleen maar negatief is, en ik denk dat dát ook niet objectief is.’

Mannak geeft toe dat het feit dat zoveel burgers zich geroepen voelen om zelf initiatief te nemen, symptomatisch is voor een falende overheid. ‘Maar het laat wel zien dat een heleboel Zuid-Afrikanen niet bij de pakken neer gaan zitten. “’n Boer maak ’n plan”, zeggen ze hier, en dat geldt voor de hele bevolking.’

Ook een verontrustende ontwikkeling als de toenemende inperking van de vrijheid van de media ondervindt de nodige tegenkanting vanuit de bevolking. ‘Gelukkig hebben we hier in Zuid-Afrika een actieve civil society. Als het gaat om mediavrijheid, doet Right2Know geweldig werk. En ik weet niet of Zuid-Afrika wel het grootste antiretrovirale programma ter wereld had gehad – 3 miljoen mensen krijgen gratis aidsremmers – zonder de Treatment Action Campaign.’

Het zijn organisaties als Right2Know, TAC, Sonke Gender Justice en Section 27, evenals het functioneren van het Constitutionele Hof en het optreden van Public Protector Thuli Madonsela die Mannak hoop geven voor Zuid-Afrika’s toekomst.


Dit interview is in augustus 2015 verschenen in Maandblad Zuid-Afrika. 

maandag 29 november 2021

Annemarié van Niekerk: ‘Het was een moment om elkaar genadig te zijn’

Een ‘memoir’ over ‘liefde en geweld in Zuid-Afrika’. In Om het hart terug te brengen keert Annemarié van Niekerk vanuit Nederland terug naar haar geboorteland, nadat vrienden van haar tijdens een overval op hun boerderij zijn vermoord. De reis roept bij de schrijfster herinneringen op aan haar eigen verleden, haar vader, een overtuigde Afrikaner-nationalist, en aan haar vroegere geliefde, een zwarte intellectueel en activist. 

 

Om het hart terug te brengen begint op 15 augustus 2015, met de moord op jouw goede vriend Ruben Gouws en zijn bejaarde moeder, tannie Hermien, op een boerderij in de Oostkaap. Wat voor mensen waren Ruben en Hermien?

Ik leerde Ruben kennen in 1986, toen ik een baan kreeg aan de universiteit van Umtata (nu Mthatha), de hoofdstad van het destijdse thuisland Transkei. Ik woonde in Efata, even buiten Umtata, en Ruben was mijn buurman. Ik was pas 24 en alles was nieuw. In die tijd was Ruben een grote steun voor me en we werden al gauw hechte vrienden.

In Efata werkte Ruben op een school voor dove en blinde kinderen. Na de dood van zijn vader in 1996 keerde hij terug naar Pinevale, de boerderij van zijn familie in de buurt van het gehucht Ida, om dichter bij zijn moeder Hermien te zijn. Gelukkig kwam er toen juist een post als hoofd van het plaatselijke schooltje vrij. Rubens hele leven draaide om die school. Hij had alles over voor zijn leerlingen, die vrijwel allemaal uit arme gezinnen kwamen. Hij wilde dat zij later een beter leven zouden krijgen. Daarom heeft hij het schooltje, dat vroeger alleen uit een paar klassen basisonderwijs bestond, uitgebreid met een afdeling voor middelbaar onderwijs. Voortaan konden de leerlingen er zelfs eindexamen doen. Ruben was vrijgezel; het leek wel alsof zijn leerlingen de plaats innamen van de kinderen die hij nooit heeft gehad.

Ook Tannie Hermien was geliefd in de omgeving. Ruben en zijn moeder spraken allebei Xhosa en hadden goed contact met de lokale bevolking. Daarbij hadden ze op de boerderij een winkeltje. Je kunt wel zeggen dat zij de spil waren waar de plaatselijke gemeenschap om draaide.

 

Als je hoort dat Ruben en zijn moeder vermoord zijn, vertrek je onmiddellijk naar Zuid-Afrika. Rubens dood maakt allerlei herinneringen bij je los. Hij was jouw steun en toeverlaat in een ingrijpende periode in je leven. Maar alvorens je aan dié herinneringen toekomt, moet je eerst nóg verder terug in de tijd, naar je kinderjaren. In wat voor gezin ben je opgegroeid, wat voor man was je vader en hoe was jullie relatie tót 1986, toen je naar Umtata verhuisde? 

Mijn vader was professor Bedrijfseconomie aan de Universiteit van Port Elizabeth (nu: Nelson Mandela Metropolitaanse Universiteit). Ik kom uit een conservatief Afrikaner gezin. Maar het was wel een intellectuele omgeving; er bestond bij ons thuis een grote liefde voor cultuur en literatuur.

Mijn ouders waren vóór de apartheid. Mijn vader was zelfs lid van de Afrikaner Broederbond; maar omdat de Broederbond een geheime organisatie was, werd daar nooit over gepraat. Mijn vader was een man van het oude stempel. Hij geloofde in discipline, en lijfstraf hoorde daarbij. Omdat ik nogal rebels was, kreeg ik er regelmatig van langs. Het maakte me alleen maar opstandiger tegen zijn regime.

Toch was mijn vader ook ontzettend liefdevol. We groeiden op met het idee van allerlei soorten gevaar: het Zwarte Gevaar, het Rode Gevaar, het Roomse Gevaar… Maar als mijn vader er was, voelde ik me altijd veilig. Mijn gevoelens tegenover hem waren ambivalent. Aan de ene kant wilde ik tegen hem rebelleren, maar tegelijkertijd wist ik als kind niet of ik de gevaren van de wereld zonder hem zou kunnen trotseren.

Het boek is gestructureerd rondom drie reizen. De eerste is de autorit met mijn vader van mijn geboortestad Port Elizabeth (nu Gqeberha) naar Umtata. Hij bracht me weg; hij zat ook letterlijk achter het stuur, tot op het laatste moment wilde hij mijn leven ‘sturen’. Maar hij wilde me ook zo lang mogelijk beschermen. Voor mij symboliseert die rit de overgang van mijn oude wereld naar een nieuwe wereld waar ik mezelf ontdek en mijn visie verbreed; waar ik leer, waar ik lees, waar ik ontdek dat mijn land anders is dan ik tot dan toe dacht.

 

Het lijkt alsof het leven in Transkei vrijer is dan in Zuid-Afrika. Maar is dat ook zo? Hoe zat de relatie tussen Zuid-Afrika en de thuislanden destijds in elkaar?

Transkei en Ciskei waren de thuislanden voor de Xhosa. In Zuid-Afrika werden ze alleen toegelaten als ze een werkvergunning hadden. De thuislanden waren dus bedoeld om zwarten zoveel mogelijk uit Zuid-Afrika te weren. In Transkei heerste er geen ‘kleine’ apartheid; wit en zwart woonden er door elkaar. Dat was voor mij bevrijdend. Toch werd het land nog steeds gerund vanuit Pretoria; het was een marionettenstaat van het apartheidsregime. Ook de Zuid-Afrikaanse veiligheidspolitie was er actief. Zíj hielden mijn vader op de hoogte van mijn activiteiten en mijn betrokkenheid bij de antiapartheidsstrijd. Hij vond het natuurlijk vreselijk om dat te horen en het veroorzaakte een conflict tussen ons dat jaren zou duren. 

 

In Umtata krijg je een relatie met een zwarte collega, Denzel. Hoe reageerde je vader daarop?

Mijn vader deed alles in zijn vermogen om Denzel en mij uit elkaar te drijven. Hij gaf me het gevoel dat ik immoreel was en dat ik mezelf, mijn familie en mijn volk verraadde. Hij hield me voor dat ik mijn toekomst vergooide en schreef me tientallen brieven die me elke keer van streek brachten. Het was een moeilijke tijd. Ik had altijd zijn goedkeuring gezocht, en nu stelde ik hem teleur. Ik voelde me een mislukking. Je gaat aan alles twijfelen. Maar tegelijkertijd wilde ik vasthouden aan mijn overtuiging.

Ik putte kracht uit mijn relatie met Denzel. We hadden niet alleen een gepassioneerde liefdesrelatie, maar we deelden ook onze interesse voor bijvoorbeeld kunst en literatuur. Daarnaast was Denzel voor mij een begeleider op mijn reis naar politieke bewustwording. Als we samen in Zuid-Afrika waren, kon ik zien wat de apartheidswetten voor hém betekenden. We konden niet zomaar samen naar een restaurant of samen in zee zwemmen, en als we hand in hand liepen, kregen we nare dingen toegesnauwd. Voor het eerst voelde ik zelf hoe vernederend en mensonterend het systeem voor zwarte mensen was. Onze relatie werd daardoor voor mij mettertijd meer dan alleen een liefdesrelatie. Ik wilde mezelf, mijn vader en de rest van de wereld bewijzen dat zo’n relatie mogelijk was. Dat werd haast een doel op zich. Toen de relatie zich later tegen mij keerde, bleef ik er veel langer in hangen dan ik anders zou hebben gedaan.

 

Op een gegeven moment begint Denzel jou te mishandelen. Hoe verklaar je zijn agressiviteit?

We brachten allebei ons eigen verleden en onze eigen positie in het verhaal van Zuid-Afrika mee. Die achtergrond bepaalt niet alleen hoe je jezelf ziet, maar ook hoe de ander je ziet. Voor Denzel bleef ik altijd een vertegenwoordiger van het Afrikaner volk. Dat is begrijpelijk. Veel van mijn familieleden waren pro apartheid, en toch hield ik van ze. Denzel moet dat als verraad hebben ervaren. Vanaf het begin koesterde hij een enorme woede tegen witte mensen in het algemeen en tegen Afrikaners in het bijzonder. Het was makkelijk om zijn woede op mij af te reageren. Daar kwam nog bij dat die transitiefase, eind jaren tachtig, vroeg jaren negentig, sowieso een ontzettend gewelddadige tijd was. Het leek wel alsof wat buiten gebeurde, oversloeg naar onze huiselijke sfeer. Alles stond in het teken van geweld.

 

Samen belanden jullie in een opwindend milieu van schrijvers en intellectuelen, activisten en teruggekeerde ballingen. Je maakt een praatje met Nelson Mandela, en Nadine Gordimer, die juist in die tijd haar Nobelprijs krijgt, is de wijze raadgever binnen jullie vriendenkring. Op een dag richt Denzels woede zich ook tegen vrienden die het voor je opnemen. Maar als zij aangifte doen en het tot een rechtszaak komt, kies jij zíjn kant. Kun je uitleggen waarom jij zelf geen aangifte tegen hem deed en waarom het zolang duurde voor je bij hem wegging?

Ik heb daar lang mee geworsteld. Die mensen wilden mij helpen! Wat een belangrijke invloed heeft gehad op mijn besluit, is dat ik toen pas de roman Mating Birds van Lewis Nkosi had gelezen. Dat boek gaat over de relatie tussen een witte vrouw, Veronica, en een zwarte man, Ndi. Ze zien elkaar voor het eerst op het strand van Durban, tijdens de apartheid. Ze zijn geïntrigeerd door elkaar, maar er is ook sprake van een fascinatie met het vreemde en het verbodene, een fascinatie met een dreigende ondertoon. Er vindt seksueel contact plaats, maar daarna klaagt Veronica Ndi aan voor verkrachting. Tijdens de rechtszaak kijkt Ndi vanuit de beklaagdenbank in Veronica’s richting. Hij wordt verblind door het binnenvallende licht, waardoor hij alleen een ‘waas van witheid’ kan zien. Dat beeld geeft me nog steeds koude rillingen. Ik wilde niet die vrouw in een ‘waas van witheid’ zijn, de witte vrouw, aanklager van een zwarte man, in een apartheidsrechtbank. De Washington Post noemde Mating Birds destijds een van de beste romans over ‘de verschrikkelijke misvorming van de liefde in Zuid-Afrika.’ Zo was het voor Denzel en mij ook. Onze liefde werd misvormd.

 

Welk advies zou je een vrouw geven die zich nú – in het Zuid-Afrika of Nederland van vandaag – in een gewelddadige verhouding bevindt?

Ik zat in een verschrikkelijke tweestrijd. Ik was tegen de apartheid en tegen racisme, maar ik was ook een feminist. Die twee gezindheden streden om de overhand. Achteraf gezien ben ik hopeloos te lang in de relatie met Denzel blijven hangen.

Ik zal iedereen in een soortgelijke situatie aanraden zo gauw mogelijk weg te gaan. De kans is groot dat zo iemand nooit verandert. Ik vind wel dat je iemand een laatste kans moet geven. Die kans moet helder en duidelijk geformuleerd worden, en ook de consequenties, en als het dan weer gebeurt, moet je je houden aan je besluit.

 

De moordenaars van Ruben en Hermien worden al snel gearresteerd. Het zijn drie jonge mannen uit de omgeving; twee van hen hebben nog bij Ruben in de klas gezeten. Je distantieert je in het boek nadrukkelijk van de mythe van een ‘witte genocide’. Hoe verklaar jij wat er gebeurd is?

De dood van Ruben en Hermien geldt als een zogenaamde ‘plaasmoord’. Ik heb me jarenlang niet willen inlaten met de discussie over ‘plaasmoorde’. Die discussie wordt vaak gekaapt door rechtse stemmen. Maar toen het geweld zo dichtbij kwam, wist ik instinctief dat ik terug moest gaan. Niet alleen om de begrafenis bij te wonen en afscheid te nemen van de boerderij waar ik vaak gelogeerd heb, het huis waar de moorden zijn gepleegd. Maar ook omdat het tijd werd dat ik mezelf bepaalde vragen ging stellen. Waarom blijft dit prachtige land gegijzeld door geweld? Hoe is het zo geworden? Wat zijn de feiten? En hoe is mijn eigen verhaal daarmee verbonden?

Ik ben in mijn eentje met een klein autootje van Port Elizabeth naar Ida gereden. Onderweg liet ik het landschap op me inwerken en luisterde ik naar de verhalen van de mensen die ik tegenkwam. Ik verdiepte me in onze familiegeschiedenis en in de geschiedenis van het land, en ik begon allerlei wetenschappelijke studies over geweld in de samenleving te lezen.

Ik ga hier in mijn boek uitvoeriger op in. Ik kwam tot de conclusie dat het geweld in Zuid-Afrika vooral te maken heeft met de grote en voor iedereen zichtbare socio-economische verschillen in het land. Zolang de kloof tussen arm en rijk standhoudt, blijft het geweld in de vezels van de samenleving zitten.

Ik kreeg ook een beter inzicht in de omstandigheden die mensen ertoe kunnen brengen geweldsmisdrijven te plegen. De jonge mannen die Ruben en tannie Hermien vermoordden, kwamen uit verschrikkelijke armoede, uit gebroken gezinnen, ze misten de stabiliserende invloed van een ouderfiguur. Daardoor hadden ze niet alleen niet geleerd empathie met andere mensen te voelen; ze hadden zelfs allerlei emotionele blokkades ontwikkeld. Voor mij zijn deze jongens daarom in zekere zin óók slachtoffers.

Veel mensen met wie ik sprak, delen deze visie. De familie van Ruben en Tannie Hermien, de familie Gouws, is al meerdere keren het slachtoffer geweest van geweldsmisdrijven. Het verraste me dat zij het geweld ook zagen als iets waarvoor de maatschappij medeverantwoordelijk is. Het is onvoorstelbaar hoe vergevensgezind ze zijn. Hoewel er ook familieleden zijn die meer rechts zijn en die na deze incidenten naar Orania zijn verhuisd. Zo’n gebeurtenis roept een wijd spectrum aan reacties op.

 

Je noemt je boek een ‘memoir’, ‘faction’ en ‘autofictie’. Kun je uitleggen hoe je met de feiten bent omgegaan?

Naast mijn eigen herinneringen en de al genoemde bronnen heb ik ook veel gepraat met mensen die in een bepaalde periode een rol in mijn leven hebben gespeeld. Ik wilde weten hoe zij zich een en ander herinnerden en dan vergeleek ik hun herinneringen met die van mij. Bij zo’n boek werk je met historische feiten, maar ook met herinneringen. Er wordt wel gezegd dat alles wat door het geheugen gefilterd wordt, uiteindelijk fictie is.

Ik heb de meeste mensen die in het boek voorkomen gevraagd of ik hun namen mocht gebruiken. De mensen die destijds bij de rechtszaak tegen Denzel betrokken waren, wilden bijvoorbeeld anoniem blijven. Die heb ik andere namen gegeven. Ook rondom ‘Denzel’ heb ik de gegevens veranderd. Mijn zusters heb ik het boek vooraf laten lezen. Dat vond ik belangrijk, want het gaat over ons gezin. Als zij zeiden dat zij zich een bepaalde situatie anders herinnerden, heb ik die passage soms aangepast.

 

Heb je bij het schrijven bepaalde boeken als voorbeeld voor ogen gehad?

Een boek dat een grote invloed op me heeft gehad, is In Cold Blood van Truman Capote. Ik heb dat boek twee of drie keer gelezen en ook de drie films gekeken die erop zijn gebaseerd. Ik denk dat Capotes invloed vooral zichtbaar is in de manier waarop ik het boek begin.

Verder is er een bepaalde scène uit De schooldagen van Jezus van J.M. Coetzee die me aan het denken heeft gezet toen ik worstelde met schuldgevoelens over het aandeel van ‘mijn mensen’ in het ontstaan van zo’n ongelijk en daarom ook gewelddadig land. In die scène staat Dmitri voor de rechtbank nadat hij een moord heeft gepleegd. De rechter vraagt hem wie hij is en of hij schuldig is. Na zijn schuldbetuiging blijft de rechter aandringen: ‘Dat is niet genoeg, Dmitri, niet genoeg.’ En dan: ‘Ik vraag u opnieuw dringend: verklaar u nader.’ Mijn boek is gebouwd rond die vragen: wie ben je, waar kom je vandaan, verklaar jezelf nader. Het is te makkelijk om alleen te zeggen dat je schuldig bent en het daarbij te laten. Je moet verklaren wat je aandeel is, verantwoordelijkheid nemen, hoe moeilijk dat ook is.

 

Hebben je vader en jij het conflict later bijgelegd?

Toen Denzel en ik uit elkaar waren, hebben mijn vader en ik er nooit meer over gepraat. Het was alsof het nooit was gebeurd. Mijn vader heeft Denzels naam nooit over zijn lippen kunnen krijgen. Hij had het alleen maar over ‘die man’, en dan leek het alsof hij het over de duivel zelf had. Tegen het einde van zijn leven kreeg mijn vader een hersenbloeding en werd hij bedlegerig. Hij had moeite met praten en we wisten niet zeker wat hij zich nog herinnerde. Op een dag pakte hij mijn hand en zei: ‘Ik was een slechte vader voor je.’ Toen vermoedde ik dat hij het, naast andere dingen, misschien ook over de situatie met Denzel had. Ik besefte dat dit niet het moment was om hem verwijten te maken. Discussie was niet meer mogelijk. Ik heb hem alleen maar gestreeld en gezegd: ‘Pa was die beste pa ooit.’ We hadden allebei tranen in onze ogen. Het was een moment, niet zozeer om elkaar te vergeven, maar om elkaar genadig te zijn.

 

‘Om het hart terug te brengen’ (of: ‘… weer tot leven te brengen’) is de betekenis van ‘motlepelo’, de Sotho-naam voor een geneeskrachtige struik die onder meer helpt tegen angst en depressie. Welk effect hoop je dat dit boek op de lezers zal hebben?

Ik hoop dat het boek de lezer een beter begrip geeft van de complexe geschiedenis van Zuid-Afrika en van hoe ingewikkeld de situatie in het land nog steeds is. Hoe moeilijk het is om het hart van ons land weer tot leven te brengen, maar ook hoe hard we het blijven proberen. Met de overgang naar democratie had iedereen de mond vol van de ‘regenboognatie’ en ‘ubuntu’. Dat was een vorm van wensdenken die meer schade heeft gedaan dan goed. Er ontstond het idee dat die overgang makkelijk zou zijn, maar dat was het niet. De mensen in Zuid-Afrika willen vrede, ze willen samen optrekken. Maar toch zijn er nog zoveel problemen die overwonnen moeten worden. Daarvan zijn ongelijkheid, armoede, corruptie en geweld het ergst.

 

Heeft het schrijven van het boek jou geholpen met verwerken?

Voor mijzelf was het boek beslist therapeutisch. Het was moeilijk om te schrijven. Vooral als het over mijzelf en Denzel ging, had ik fysieke symptomen als misselijkheid en buikpijn. Ik heb dat deel tot het laatst uitgesteld. Toen de tijd begon te dringen, móest ik wel. Het is voor mij zeker een manier geweest om alles van me af te schrijven en het verleden af te sluiten. Door het boek heb ik niet zozeer het gevoel dat er iets goed is gekomen, maar wel dat ik het verleden onder ogen heb gezien en het in een zekere zin heb afgehandeld.

 

§  Annemarié van Niekerk, Om het hart terug te brengen. Amsterdam: Atlas Contact, 2021. ISBN9789045032030. Geïllustreerd, 448 p., €24,99.


(Dit interview is in oktober 2021 verschenen op Spectrum, het online platform van het Zuid-Afrikahuis Amsterdam.)


google.com, pub-8740733496365383, DIRECT, f08c47fec0942fa0







(

dinsdag 20 juli 2021

De liefde tegen het licht

Waarom worden zo veel vrouwen in Zuid-Afrika slachtoffer van seksueel geweld? In zijn boek Liefdes verdriet probeert Niels Posthumus antwoord te geven op deze pijnlijk actuele vraag.

 

De publicatie van Liefdes verdriet van de Nederlandse journalist Niels Posthumus komt precies op het goede moment. Het boek, met als ondertitel ‘Verliefdheid, relaties en seks in het Zuid-Afrika van na de apartheid’, verscheen in een week toen de Zuid-Afrikaanse media beheerst werden door het nieuws van de moord op de 22-jarige studente Karabo Mokoena. Mokoena werd voor het laatst gezien toen ze met haar partner een chique nachtclub in Sandton verliet. Mokoena had een straatverbod tegen de man aangevraagd, maar de politie had haar verzoek niet serieus genomen. Op 29 april werd haar lichaam gevonden op een stuk braakliggend terrein – gewurgd, verminkt en verbrand.

Na eerdere geruchtmakende zaken zoals de moord op Anene Booysen en Reeva Steenkamp, beide in 2014, vestigde Mokoena’s dood opnieuw de aandacht op de vele geweldsmisdrijven tegen vrouwen en kinderen in Zuid-Afrika. Volgens onderzoek van de Medical Research Council wordt in Zuid-Afrika elke acht uur een vrouw door haar partner of een kennis vermoord. En uit een recent rapport van Stats SA blijkt dat één op de vijf vrouwen er te maken krijgt met fysiek geweld in huiselijke kring. De laatste tijd lijkt het geweld te escaleren: in dezelfde week als Karabo Mokoena werden er in het hele land zeker tien vrouwen verkracht en vermoord.

 

Seksueel geweld en economische ongelijkheid

In Liefdes verdriet gaat Niels Posthumus op zoek naar de oorzaken voor het geweld tegen vrouwen in de Zuid-Afrikaanse samenleving. Daarnaast behandelt het boek andere actuele thema’s, zoals materialisme in seksuele verhoudingen (‘gold digger’ zoekt ‘sugar daddy’: jonge vrouwen die het aanleggen met oudere mannen, in ruil voor cadeaus, etentjes, huur, collegegeld of beltegoed), de HIV/aidsepidemie (nog steeds is Zuid-Afrika met ca. 6,5 miljoen besmettingen koploper in de wereld) en de conservatieve houding tegenover homoseksualiteit (wat bij lesbiennes in de zwarte en bruine gemeenschap zelfs kan leiden tot ‘corrective rape’).

In zijn poging om deze fenomenen te beschrijven en te verklaren, weet Posthumus – sinds 2012 Zuid-Afrika-correspondent voor Trouw en BNR Nieuwsradio – aardig recht te doen aan de complexiteit van de Zuid-Afrikaanse werkelijkheid. Daarbij gaat hij verder dan titel en omslag van het boek doen vermoeden. Hij behandelt bijvoorbeeld ook de geografische scheiding tussen de verschillende bevolkingsgroepen, die na 1994 in veel steden is blijven bestaan. En hij heeft oog voor de economische ongelijkheid. ‘Welk probleem je ook aanroert in Zuid-Afrika’, schrijft hij, ‘vroeg of laat spelen de vernedering in het verleden, de onterechte witte privileges, de oneerlijke kansen en de kapotgemaakte sociale structuren een rol.’ Seksueel geweld ziet Posthumus dan ook vaak niet als daad van wellust, maar als uiting van frustratie en woede.

 

Het voordeel van een witte huid

Liefdes verdriet is vlot geschreven. Posthumus heeft voor dit boek interviews gevoerd met een groot aantal wetenschappers, journalisten én ervaringsdeskundigen; sommigen leren we goed kennen. Hij heeft zich grondig ingelezen en lardeert zijn verhaal met spannende statistieken (‘zelfs in 2013 voerde slechts een derde van alle Zuid-Afrikanen regelmatig een echt gesprek met iemand met een andere huidskleur’).

Daarnaast gooit Posthumus ook zijn eigen ervaringen in de mix. Zijn perceptie wordt beïnvloed doordat hij schrijft vanuit het specifieke milieu van de hippe, multiculturele kunstenaarswijk Maboneng in Johannesburg, waar, volgens zijn eigen schatting, negentig procent van de vrouwen die hij ontmoet, zwart is. Dat perspectief lijkt hem soms te verleiden tot generalisaties over ‘dé Zuid-Afrikanen’ wanneer hij alleen zwarte Zuid-Afrikanen bedoelt. Met de werkelijkheid van witte en bruine Zuid-Afrikanen – het straatbeeld van zeg maar Kaapstad, Stellenbosch of Hatfield, Pretoria – heeft hij minder affiniteit.

Hoe white privilege werkt, wordt Posthumus – en mét hem, de lezer – geestig duidelijk wanneer hij zich in het laatste hoofdstuk afvraagt waarom hij met zijn bescheiden inkomen en zijn tweedehands autootje zoveel succes heeft bij zwarte vrouwen. ‘Ik begin zowaar te twijfelen. Ik zie dunner wordend, donkerblond haar, een wat slungelachtige gestalte, ogen met een onbestemde kleur, een vale huid. Ik ben niet per se onaantrekkelijk, maar ik kan er niet omheen dat Lea vele malen knapper is. Datzelfde kan ik zeggen over bijna al mijn dates in Zuid-Afrika. Onder hen waren fotomodellen, professionele danseressen, actrices, een soapster. Zonder uitzondering waren ze ook nog eens hoogopgeleid, grappig, intelligent en ambitieus. Had mij dit lang geleden niet al aan het denken moeten zetten? Waarom vielen die knappe, succesvolle, donkere Zuid-Afrikaanse vrouwen op mij? Misschien toch omdat mijn huid wit is?’


Niels Posthumus, Liefdes verdriet. Verliefdheid, relaties en seks in het Zuid-Afrika van na de apartheid. Houten: Het Spectrum, 2017. ISBN 9789000354818. 192 p., € 19,99.


(Deze recensie is in 2018 verschenen in Zuid-Afrika Spectrum, het tijdschrift van het Zuid-Afrikahuis in Amsterdam.)

dinsdag 6 juli 2021

‘Dichteres Olga Kirsch nooit gestopt met schrijven’ - Interview met biograaf Egonne Roth

 Je zou willen dat ze zich duidelijker had uitgesproken tegen het onrecht in de samenleving, zowel in haar geboorteland Zuid-Afrika als in haar tweede vaderland, Israël. Maar op de barricades staan was niets voor dichteres Olga Kirsch (1924-1997). Het is vooral de historische context van haar leven die fascineert. Een gesprek met biograaf Egonne Roth.


In de Afrikaanse literatuurgeschiedenis wordt Olga Kirsch vooral onthouden omdat zij, na Elisabeth Eybers met Belydenis in die skemering (1936), pas de tweede vrouw was die een dichtbundel in het Afrikaans publiceerde. Zowel Kirsch’ eerste bundel, Die soeklig (1944), als haar tweede bundel, Mure van die hart (1948), werden positief ontvangen. Maar daarna bleef het bijna 25 jaar stil, tot Kirsch in 1972 haar literaire comeback maakte. Tussen 1972 en 1983 zouden er nog eens vijf bundels van haar hand verschijnen.

De voornaamste oorzaak van Kirsch’ lange zwijgen is dat ze in 1948 naar Israël was geëmigreerd. Dit gegeven maakt Kirsch tot een interessant onderzoeksobject voor de Zuid-Afrikaanse Egonne Roth. Zij was in 2002 ook naar Israël verhuisd. Omdat ze regelmatig tussen beide landen heen en weer reisde, was Roth ideaal gepositioneerd om een biografie over Kirsch te schrijven. Nadat ze in 2016 aan de Bar-Ilan Universiteit in Ramat Gan, Israël, op een proefschrift over Kirsch’ leven was gepromoveerd, verscheen in 2018 bij de Zuid-Afrikaanse uitgeverij Naledi de handelseditie, Olga Kirsch: ’n Lewe in gedigte.


Joodse migranten in Zuid-Afrika

Er zijn nog meer redenen waarom Roth een sterke affiniteit met Kirsch voelt. Kirsch’ vader was een Joodse immigrant uit Litouwen die de Russische pogroms was ontvlucht. Roths vader kwam naar Zuid-Afrika nadat hij als halve Jood in Berlijn de Tweede Wereldoorlog had overleefd. Beide vaders spraken niet graag over het verleden. En Roth is net als Kirsch groot geworden in een klein dorpje op het Zuid-Afrikaanse platteland. Hoewel ze in de Kaap is opgegroeid, heeft ze in haar latere leven zelfs nog twee jaar in de omgeving van Koppies gewoond, het Vrystaatse dorp waar Kirsch vandaan kwam. Roth begrijpt Kirsch’ liefde voor het uitgestrekte Vrystaatse landschap, dat een centrale plaats in haar poëzie inneemt, dan ook precies.

Sam Kirsch, Olga’s vader, slaagde erin om vanuit het niets een klein handelsimperium op te zetten. Nadat hij in 1937, vijf dagen na Olga’s dertiende verjaardag, overleed, wist haar moeder, Eva, het familiefortuin nog uit te breiden.

In Olga’s opvoeding stonden onderwijs en cultuur centraal. Na haar middelbareschooltijd op het chique Eunice Girls High in Bloemfontein wilde Olga gaan studeren aan de Universiteit van de Witwatersrand in Johannesburg. Daarom besloot Eva in 1943 met haar vijf kinderen Koppies te verlaten en naar Johannesburg te trekken. Daar behoorden ze tot de gegoede burgerij. In Johannesburg bewoog Olga zich in dezelfde kringen als Nadine Gordimer, die in 1991 onderscheiden zou worden met de Nobelprijs voor de Literatuur, en Ruth First, de antiapartheidsactiviste die in 1982 in Maputo door een bombrief afkomstig van de Zuid-Afrikaanse regering om het leven zou worden gebracht.

Kirsch zat nog op de universiteit toen Die soeklig uitkwam. ‘Er waren heel wat conflicten rond die eerste bundel’, vertelt Roth. ‘Vanaf de jaren dertig was het antisemitisme in Zuid-Afrika sterk in opkomst. Eva was bang dat iedereen onmiddellijk aan de naam Olga Kirsch zou kunnen zien dat de schrijfster van Oost-Europese en Joodse afkomst was. Daardoor zou het boek volgens haar gedoemd zijn te mislukken. Maar Olga hield voet bij stuk. Dat was voor die tijd en gezien alles wat er op dat moment in Zuid-Afrika en de wereld gebeurde een enorm dappere keuze. Maar ze had gelijk. Ze was niet bereid om het Joodse deel van haar identiteit te verloochenen.’

Net als Ruth First, met wie ze bevriend was, was Olga tegen de apartheid. Haar tweede bundel, Mure van die hart, bevat enkele protestgedichten die de belangstelling van de veiligheidspolitie wekten. Toch zou ze nooit een activist worden. ‘Het lag niet in Olga’s aard om de barricades op te gaan’, zegt Roth. Maar als Israël in mei 1948 de onafhankelijkheid uitroept en in Zuid-Afrika minder dan een maand later de Nasionale Party aan de macht komt, waarmee apartheid het officiële regeringsbeleid werd, is voor Kirsch de keuze snel gemaakt.


blokhuis

Die fondamente van die fort was vrees,

haat het die deure een vir een gesluit.

Nou loer die bouer deur ’n skietgat uit

en durf die muurskrif agter hom nie lees.

(Uit: Mure van die hart, 1948)


Het Weizmann Instituut

Olga was pas 24 jaar oud toen ze in november 1948 in haar eentje de drie dagen durende reis ondernam. Haar ideaal was om in een kibboets te gaan wonen. Maar het primitieve leven in de kibboets viel niet mee na haar comfortabele bestaan in Johannesburg. De woonkwartieren lagen half verscholen in de heuvels vanwege aanvallen door rondtrekkende groepen Bedoeïenen. Toevallig was het ook nog eens de natste winter sinds jaren en alles ging schuil onder een laag modder.

Gelukkig was ze vóór ze naar de kibboets afreisde nog snel even voor een sollicitatiegesprek langsgegaan bij het Weizmann Instituut van Wetenschappen, een prestigieus onderzoeksinstituut in Rehovot, zo’n 20 kilometer ten zuiden van Tel-Aviv. Roth: ‘De man met wie ze dat gesprek had, zei dat hij haar geen baan wilde aanbieden, maar wel een huwelijk. Joe Gillis was verliefd op Olga vanaf die eerste ontmoeting tot aan de dag van zijn dood. En drie maanden later kwam hij haar ophalen bij de kibboets.’

Vanaf 1949 tot haar dood in 1997 zou Olga op de campus van het Weizmann Instituut blijven wonen. Een luxueuze omgeving met moderne architectuur en fraaie parken. ‘Het Weizmann Instituut was een wereld op zichzelf’, zegt Roth, ‘in dié tijd nog meer dan nu. Iedere wetenschapper daar behoorde tot de internationale top. Je kunt wel stellen dat Olga in haar eigen Israël woonde: een exclusieve wereld van het intellect.’


Het Israëlisch-Palestijnse conflict

Dit interview vond plaats enkele dagen voordat het geweld tussen het Israëlische leger en militante Palestijnen in mei 2021 weer oplaaide. Roth schrijft in haar biografie dat Kirsch na de Zesdaagse Oorlog in juni 1967 weliswaar verheugd was dat Israël gewonnen had, maar niet kon delen in de collectieve euforie. ‘Sy het nooit van haar Sionistiese oortuigings afstand gedoen nie, maar wel die metodes begin bevraagteken wat toegepas word om die veiligheid van die staat te verseker.’

Ondanks haar pacifistische inslag sprak Kirsch zich vrijwel nooit publiekelijk uit over het Israëlisch-Palestijnse conflict. Roth wijt dat niet alleen aan Kirsch’ terughoudendheid in politieke zaken die we ook in Zuid-Afrika al zagen. Haar man was de Engelsman Joseph Gillis, een wiskundige die tijdens de Tweede Wereldoorlog in Bletchley Park als codebreker voor de Britse inlichtingendienst had gewerkt. In Israël werkte professor Gillis behalve voor het Weizmann Instituut tot enkele maanden voor zijn dood ook voor het ministerie van Defensie. Hoewel ze geen officieel bewijs heeft kunnen vinden, is Roth ervan overtuigd dat Gillis ‘op het hoogste niveau’ betrokken was bij kwesties die de staatsveiligheid betroffen. Door haar huwelijk met Joe wist Olga Kirsch meer dan de meeste burgers. Maar, als ze het al gewild had, maakte dat het voor haar ook moeilijker om zich uit te spreken.


Onbekende bronnen

Het was de bekende literatuurgeschiedschrijver en biograaf J.C. Kannemeyer die Roth in 2010 op het idee bracht om een biografie over Kirsch te schrijven. Binnen twee jaar wist ze een schat aan onbekend materiaal op te sporen. Olga’s jongere zus Janette bleek het manuscript te bezitten van het lange epische gedicht Nevertheless, waarvan een deel in een Amerikaans tijdschrift was gepubliceerd. In Zuid-Afrika wist men wel vaagweg van het bestaan ervan, maar niemand had het ooit gezien. Daarnaast bleken haar dochters dozen uit hun moeders boedel te hebben die ze nog nooit hadden opengemaakt. In totaal ontdekte Roth 120 tot 130 nieuwe, hoofdzakelijk Engelstalige gedichten van Kirsch.

‘Het bleek helemaal niet waar dat Kirsch bijna 25 jaar heeft gezwegen’, zegt Roth. ‘Ze ging in deze jaren door met schrijven, maar dan in het Engels. De reden waarom een deel van Nevertheless in de Verenigde Staten is gepubliceerd, is dat het in die tijd in Israël onmogelijk was om een Engelse tekst te publiceren. Je schreef in het Hebreeuws óf je gaf je werk elders uit. Begrijpelijk voor een land dat zijn eigen cultuur en een nieuwe taal wil vestigen. In dat opzicht lijkt de geschiedenis van het moderne Hebreeuws een beetje op die van het Afrikaans. Beide talen zijn ook in dezelfde tijd ontstaan.’

Tijdens Olga Kirsch’ kinderjaren in Koppies werd er thuis Engels gesproken, op school Afrikaans en in de synagoge klassiek Hebreeuws. In Israël bleef haar huistaal Engels. Daarnaast vond ze het belangrijk om vloeiend modern Hebreeuws te leren, de officiële landstaal. Het feit dat ze meerdere talen beheerste en ook in meerdere talen poëzie schreef, maakt Olga Kirsch volgens Roth interessant voor het hedendaagse meertalige en multiculturele Zuid-Afrika. Daarnaast is Kirsch volgens Roth de belangrijkste Joodse stem in de Afrikaanstalige literatuur.

Na het verschijnen van haar eerste bundel in 1944 was Kirsch bevriend geraakt met die andere Afrikaanse dichteres, Elisabeth Eybers. Eybers zou in 1961 naar Nederland emigreren, maar altijd in het Afrikaans blijven schrijven. Voor de gereserveerde Kirsch was de vriendschap met Eybers misschien wel de meest intieme in haar leven. De vrouwen onderhielden jarenlang een uiterst persoonlijke correspondentie. Ze spraken af om elkaars brieven te vernietigen, en zo gebeurde. Roth: ‘Aan Kirsch’ kant zijn er hooguit twee of drie brieven van Eybers bewaard gebleven die toevallig tussen andere papieren verzeild waren geraakt.’ 


Olga Kirsch en Elisabeth Eybers


Inwijding van het Taalmonument

Tussen 1948 en 1972 publiceerde Kirsch slechts enkele Afrikaanse gedichten. Maar vanaf 1972 brak er opnieuw een vruchtbare periode aan: tot 1983 zouden er vijf nieuwe bundels van haar hand verschijnen. Tegen het eind van deze periode begon ze echter ook weer in het Engels te schrijven, én in het Hebreeuws. De gedichten gingen soms over soortgelijke thema’s, maar het waren geen vertalingen. ‘Kirsch experimenteerde’, vertelt Roth, ‘ze onderzocht in welke taal ze zich het prettigst voelde. Maar na de desastreuze ontvangst van haar laatste bundel, Ruie tuin (1983), moet ze zich afgevraagd hebben waarom ze nog zoveel moeite deed. Een recensent schreef dat het leek alsof ze geen zin meer had gehad om de gedichten te redigeren, en ik denk dat hij gelijk had. Ze was gewoon haar drang om in het Afrikaans te publiceren kwijtgeraakt.’

We hebben al gezien dat Kirsch zich als het erop aan kwam telkens op de vlakte hield, met name wat de apartheid betreft en het Israëlische optreden in het conflict met de Palestijnen. Een problematische gebeurtenis is wanneer Kirsch ingaat op een uitnodiging om aanwezig te zijn bij de inwijding van het Afrikaanse Taalmonument in Paarl in oktober 1975. Ze werd als een beroemdheid onthaald en overal waar ze kwam werd ze door de media gevolgd. Kirsch moet beseft hebben dat de aandacht voor haar persoon een politieke lading had, want ze liet vooraf niemand weten dat ze zou komen, zodat er ook geen discussie over kon ontstaan. Volgens Roth had Joe Gillis Kirsch al vroeg in hun relatie te kennen gegeven dat hij niet geïnteresseerd was om naar Zuid-Afrika te gaan. Maar Kirsch wilde graag haar geboorteland bezoeken, en toen de kans zich voordeed, greep ze die met beide handen aan. ‘Daar kwam bij dat ze het ook wel leuk vond om weer eens als een celebrity behandeld te worden’, zegt Roth. ‘In Israël was ze volslagen onbekend.’

Roth begrijpt dat sommigen zich storen aan Kirsch’ ogenschijnlijke gebrek aan ruggengraat. Zelf onthoudt ze zich van een oordeel. ‘Ik ben biograaf, geen criticus’, verduidelijkt ze. ‘Het was háár leven, niet het mijne. Ze had geen behoefte om een strijd te strijden die niet de hare was, en dat deed ze dus ook niet. Ik heb er wel mijn vraagtekens bij, maar nu ja.’

In ieder geval voelde Kirsch volgens Roth geen bijzondere loyaliteit jegens het Afrikaner volk. ‘Ze had op school Afrikaans geleerd en ze hield van Afrikaanse literatuur, maar dat was ook waar haar Afrikaans-zijn ophield. Haar verbintenis met Zuid-Afrika heeft veel meer te maken met haar liefde voor het weidse Vrystaatse landschap. Dat was cruciaal in haar leven, in haar verbeelding, haar schrijven, haar creativiteit.’


Eigentijds antisemitisme

Roth wilde aanvankelijk aan een Zuid-Afrikaanse universiteit promoveren op haar biografie over Kirsch. Maar volgens haar had haar beoogde promotor bezwaar tegen haar aandacht voor antisemitisme in Zuid-Afrika en de focus op het Joodse element in Olga’s identiteit. Daarom is ze uiteindelijk aan een Israëlische universiteit gepromoveerd.

Maar toen ze klaar was met haar onderzoek, adviseerde een van haar begeleiders, David Attwell van de Universiteit van York, om een uitgever in Zuid-Afrika te zoeken. Roth: ‘Ik heb toen meerdere gevestigde uitgeverijen in Zuid-Afrika benaderd. Het antwoord kwam meestal al binnen een paar uur. Ze namen niet eens de moeite om naar het manuscript te kijken. Er is in Zuid-Afrika geen markt voor Olga Kirsch, kreeg ik te horen. Ik neem aan dat de uitgevers een boek over Kirsch op dat moment politiek niet opportuun vonden. Alsof ze bang waren voor het antisemitisme onder hun lezers.’

Volgens Roth krijgt ze in Zuid-Afrika vaak te horen dat ze overdrijft en dat het met antisemitisme in de jaren dertig wel meeviel. ‘Nee, er was geen antisemitisme als je weigert om de swastika’s op de Joodse winkels te zien, of de winkels die bekogeld werden met flessen en stenen’, zegt ze verontwaardigd. ‘Maar ik kreeg zulke verhalen te horen van Joden én niet-Joden. Het kwam vooral voor in de dorpen op het platteland. In de stad gebeuren bepaalde dingen soms op een iets andere manier.’

Het is te danken aan de dichter en vertaler Daniel Hugo, die zelf in 1994 ter gelegenheid van Kirsch’ zeventigste verjaardag de bloemlezing Nou spreek ek weer bekendes aan samenstelde, dat Roths biografie alsnog een Zuid-Afrikaanse uitgever heeft gevonden.

Roth vervolgt: ‘Het is een aanklacht tegen deze tijd en tegen de westerse samenleving dat Joden in landen als Frankrijk, Duitsland én Nederland het nog steeds nodig vinden om zich te beveiligen. En denk aan de vluchtelingen die aan de grenzen van Europa staan. Denk aan de ommuurde woonwijken in Zuid-Afrika. We zitten nog steeds, zoals Olga in 1948 schreef, “opgesloten tussen muren van haat”.’


Egonne Roth, Olga Kirsch. ’n Lewe in gedigte. Uit het Engels vertaald door Daniel Hugo. Naledi, 2018. ISBN: ISBN 9781928426301, R 275.

Egonne Roth, Olga Kirsch. A life in poetry. Naledi, 2020. Boek: ISBN: 9781928426301, R 275. E-boek: ISBN e-9781928518976, R 120.

Ook verschenen: Olga Kirsch: her English poetry. Introduction: Antjie Krog. [Selection by Egonne Roth]. Naledi, 2020. ISBN: 9781928518334, R275. E-boek: ISBN e-9781928518976.


Dit artikel is in mei 2021 verschenen in Spectrum, het online platform van het Zuid-Afrikahuis in Amsterdam. 

dinsdag 1 juni 2021

Als magie werkelijkheid wordt

Niq Mhlongo schrijft sinds zijn debuut in 2004 gestaag voort aan een oeuvre dat steeds interessanter wordt. In zijn nieuwste roman, Paradise in Gaza, laat hij zien hoe het geloof in hekserij de levens van vele Zuid-Afrikanen beïnvloedt.


Wie Niq Mhlongo volgt op Facebook, zal zien dat deze sympathieke Zuid-Afrikaanse schrijver nog maar zelden thuis is. Mhlongo werd in 1973 in Soweto geboren en studeerde Afrikaanse letterkunde en politicologie aan de Universiteit van de Witwatersrand. Hij publiceerde vier romans: Dog Eat Dog (2004), After Tears (2007), Way Back Home (2013) en Paradise in Gaza (2020), en twee verhalenbundels: Affluenza (2016) en Soweto, Under the Apricot Tree (2018). Dit laatste boek werd in 2019 zowel bekroond met de Herman Charles Bosman Literary Prize for English Fiction en de Nadine Gordimer Short Story Award. Mhlongo nam als gastschrijver deel aan uitwisselingsprogramma’s in Duitsland en de Verenigde Staten, geeft regelmatig schrijfworkshops in binnen- en buitenland en is een graag geziene gast op internationale literatuurfestivals. Wat het Nederlandse taalgebied betreft, nam Mhlongo in 2006 deel aan het Winternachtenfestival in Den Haag, terwijl er op de website van Vlaams-Nederlands Huis DeBuren in Brussel een podcast te vinden is.


Man tussen twee vrouwen

Het wordt dus tijd om aan de hand van Mhlongo’s meest recente roman, Paradise in Gaza, nader met het werk van deze schrijver kennis te maken.

Het verhaal speelt zich af in de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw. En hoewel de gebeurtenissen beginnen en eindigen in Soweto, een township bij Johannesburg, is de voornaamste plaats van handeling Gaza, een dorpje in Gazankulu, destijds een thuisland in het noordoosten van Zuid-Afrika (nu deel van de provincie Limpopo).

Aan het begin van het verhaal maken we kennis met Mpisi, die vanuit Soweto, waar hij woont en werkt, terugkeert naar zijn geboortedorp voor de begrafenis van zijn moeder. Mpisi heeft twee vrouwen: zijn eerste vrouw, Khanyisa, die in Gaza is achtergebleven, en zijn tweede vrouw, Ntombazi, die hij in Soweto heeft leren kennen. Mpisi heeft Giyani, de zoon van hem en Ntombazi, meegenomen naar het dorp. Als Giyani op raadselachtige wijze verdwijnt, moet Mpisi alleen naar Soweto terug. Ntombazi, die tijdens Mpisi’s afwezigheid is bevallen van hun tweede kind, Amu, raakt buiten zinnen als ze hoort dat Giyani vermist wordt. Ze is ervan overtuigd dat het verlies van haar oudste kind een straf is omdat zij door haar stadse leventje het contact met de voorouders heeft verwaarloosd. Ze moet gehoorzamen aan haar roeping en een opleiding volgen tot iyanga (traditionele genezer). Ntombazi’s uktuthwasa (initiatie) duurt wel tien jaar. Voor Mpisi zit er niets anders op om hun nieuwe baby, Amu, onder te brengen bij Khanyisa, die zelf enkele maanden geleden ook een kind van hem heeft gekregen.


Hekserij

Paradise in Gaza speelt zich af vóór de politieke omwenteling van de vroege jaren negentig. In de roman worden verschillende aspecten van het wrede apartheidsstelsel aangestipt, zoals de pasjeswetgeving, landonteigening, gedwongen verhuizingen, arbeidsmigratie en verscheurde gezinnen. Terwijl Mpisi in de stad lijdt onder de stakingen waardoor hij maandenlang zonder inkomen zit, worstelen Khanyisa en de twee jongens in het dorp met de gevolgen van de jarenlange droogte. ‘Paradise’ is, ironisch genoeg, de naam van de boerderij waar de dorpelingen voor een hongerloon te werk gesteld worden. Khanyisa herinnert zich nog goed dat deze grond vroeger aan haar familie behoorde.

Maar het is niet alleen de historische werkelijkheid die het leven van Mhlongo’s personages zwaar maakt. Hun beleving en handelswijze worden evenzeer bepaald door de strenge regels van het traditionele Afrikaanse geloof. De dorpelingen zijn ervan overtuigd dat Mpisi’s vader zijn moeder behekst heeft en dat Giyani weggenomen is door een reusachtige waterslang. Ntombazi doet na haar initiatie goede zaken door als waarzegster in de township de uitkomst van de protesten te voorspellen. Met dit laatste laat Mhlongo zien dat het traditionele geloof in de beschreven periode ook voorkwam in een stedelijke context. Waarschijnlijk is dit vandaag de dag nog steeds zo.


Uniek inkijkje

Het is opmerkelijk dat Mhlongo het traditionele geloof in de bijna 300 pagina’s die de roman telt, nergens afdoet als bijgeloof. In een interview op de website van de Sunday Times (8 februari jl.) vertelt hij dat hij voor dit boek uitgebreid onderzoek heeft gedaan naar Afrikaanse spiritualiteit. De roman is opgedragen aan Vusamazulu Credo Mutwa, een Zoeloe sangoma die in 2020 op 99-jarige leeftijd is overleden en die veel over dit onderwerp heeft gepubliceerd.

Paradise in Gaza biedt een gedetailleerde blik op de rituelen en praktijken van deze geloofswereld. Vooral de uitvoerige beschrijving van Ntombazi’s uktuthwasa is bijzonder, omdat het hier gaat om kennis die gewoonlijk alleen met ingewijden wordt gedeeld.

Romantechnisch valt er wel een en ander op het boek aan te merken. Zo verspringt het perspectief telkens tussen de vele personages en worden verschillende spannende wendingen niet goed uitgewerkt. Door die losse flodders verlies je later je belangstelling. Ik was verrast toen de belangrijkste verhaallijnen aan het slot toch nog netjes bij elkaar werden gebracht, maar dat einde kwam te abrupt en was onvoldoende voorbereid.

Erg jammer, en vast niet alleen voor een internationaal publiek, is dat de dichtregels in het Zoeloe die als motto aan het begin van de meeste hoofdstukken staan, nergens worden vertaald. Daardoor missen lezers die het Zoeloe niet machtig zijn, waarschijnlijk een belangrijk stuk zingeving.

Natuurlijk hebben auteurs als Zakes Mda en Mandla Langa in hun romans ook elementen uit de traditionele Afrikaanse geloofswereld verwerkt. Maar anders dan bij deze oudere schrijvers zou ik bij Paradise in Gaza niet willen spreken van ‘magisch realisme’. De magie die Mhlongo hier beschrijft, is voor een deel van de Zuid-Afrikaanse bevolking nog steeds reëel. Mhlongo doet recht aan deze belevingswereld, zonder ironie of opsmuk. Dat maakt Paradise in Gaza een interessante aanvulling op de Engelstalige Zuid-Afrikaanse literatuur.


  • Niq Mhlongo, Paradise in Gaza. Kaapstad: Kwêla, 2020. ISBN: 9780795709722. Epub ISBN: 9780795709739. 304 pagina’s, prijs:  R 285.00.   


Deze recensie is in mei april 2021 verschenen in Spectrum, het online platform van het Zuid-Afrikahuis in Amsterdam.

vrijdag 30 april 2021

‘Die man wat ons aan mekaar teruggegee het’: Antjie Krog schrijft versdrama over vriendschap tussen Bashotho-koning en Franse zendeling

De coronacrisis heeft ook in Zuid-Afrika de culturele sector zwaar onder druk gezet. Daarom is het onzeker of Antjie Krogs toneelstuk Met die oog op môre ooit op de planken gebracht zal worden. Maar als leestekst biedt het genoeg stof tot nadenken.



In haar onlangs verschenen versdrama Met die oog op môre keert Antjie Krog terug naar een onderwerp dat haar al jaren na aan het hart ligt: de relatie tussen Basotho-koning Moshoeshoe I (ca. 1786-1870) en de Franse zendeling Eugène Casalis (1812-1891). Krog beschreef hun vriendschap, als je het zo kunt noemen, al eerder in haar non-fictieboek Begging to Be Black (2009).


Een koninkrijk van ‘omgee’

Moshoeshoe was een opmerkelijke leider. Tijdens de Mfecane (ca. 1815-1835), een periode van grote volksverhuizingen die gepaard gingen met bloedige botsingen tussen de verschillende stammen, wist Moshoeshoe veel van deze op drift geraakte volken aan zich te binden. In de weergave van Krog deed hij dit onder meer door ervoor te zorgen dat niemand in zijn rijk honger leed, dat jongemannen die wilden trouwen voldoende koeien hadden voor lobola (bruidsschat) en door zelf te trouwen met de dochters van zijn vijanden. Een bekend voorbeeld van zijn ruimhartigheid is het feit dat hij drie kannibalen die zijn grootvader opgegeten hadden, niet vermoordde, maar ze in zijn nabijheid liet wonen en erop toezag dat het ze aan niets ontbrak. Zijn verklaring voor dit besluit was dat de kannibalen zijn grootvader in zich droegen en dus familie waren. ‘Die manier waarop ’n mens die skadelike onskadelik maak’, laat Krog Moshoeshoe zeggen, ‘is belangrik vir die pad waarin ons wil hê ons toekoms vorentoe moet loop.’

Moshoeshoe heeft, zoals de titel van het toneelstuk al aangeeft, altijd het oog op morgen. Wat hem verontrust, is dat er steeds vaker blanken over het grondgebied van de Basotho trekken. Daarom nodigt hij de jonge Franse zendeling Eugène Casalis uit om onder de Basotho te komen wonen. Casalis moet namens Moshoeshoe onderhandelen met de koloniale overheid en een brug vormen tussen de Basotho en een ‘aanspreiende wit wêreld’.

Moshoeshoe heeft er geen probleem mee dat Casalis zijn onderdanen probeert te bekeren. Hij verplicht ze zelfs om naar de wekelijkse diensten te komen en zit dan zelf vooraan in de kerk. Maar Moshoeshoe koestert slechts een intellectuele nieuwsgierigheid naar het christendom. Hij vindt het leuk om met Casalis te discussiëren over morele vraagstukken. Als God almachtig is, waarom heeft de mensheid dan nog altijd geweren nodig? En is Jezus niet gewoon een van de voorouders? Moshoeshoe zou zijn leven lang blijven weigeren zich te laten dopen. Als koning belichaamde hij de tradities van zijn volk en kon hij zich niet overleveren aan een Europese religie. Via Casalis en de zendelingen van andere denominaties die later kwamen, hoopte hij ook de Europeanen op een vreedzame manier in zijn invloedssfeer te brengen. Het was een strategie die voortkwam uit het Afrikaanse geloof in de onderlinge verbondenheid van alle mensen met elkaar, met de voorouders en met alle dingen op aarde.

Eugène Casalis bleef ongeveer twintig jaar in Basotholand. In die periode liep de spanning tussen de Basotho en de kolonisten – eerst de Engelsen, later de Boeren – steeds verder op. Voor Moshoeshoe, die altijd bereid was om anderen in de welvaart van de Basotho te laten delen, was het ondenkbaar zijn territorium op te splitsen. Casalis deed wat hij kon om Moshoeshoe bij te staan, maar tevergeefs. De Europeanen begrepen niets van Moshoeshoes ‘koninkryk van omgee’.


‘Witte ogen’

In een interview met Melt Myburgh op LitNet vertelt Krog dat ze aan Met die oog op môre is begonnen tijdens een schrijfresidentie in Amsterdam. Het wordt niet geëxpliciteerd, maar het lijkt logisch dat de titel van het toneelstuk een knipoog bevat naar het bekende Nederlandse radioprogramma.

In hetzelfde interview bekent Krog dat ze lang gedacht heeft dat niet zíj, maar iemand anders een versdrama over Moshoeshoe moest schrijven. Hoe zou zij, als witte vrouw, kunnen weten wat Moshoeshoe gevoeld en gedacht heeft? Uiteindelijk waren het de Belgische schrijver Tom Lanoye, van wie Krog eerder de toneelstukken Mamma Medea en Koningin Lear in het Afrikaans vertaalde, en de Zuid-Afrikaanse beeldend kunstenaar William Kentridge die haar overtuigden om door te gaan.

Veel van wat we over het leven van Moshoeshoe weten, danken we aan de dagboeken en memoires van Eugène Casalis. Daarnaast heeft Krog zoveel mogelijk studies van zwarte historici over Moshoeshoe en zijn tijd gelezen. Dat hielp haar om een gebalanceerd perspectief te krijgen. Het thema van de ‘white’ of ‘imperial gaze’ wordt uitgedrukt in het citaat uit Franz Fanons Black Skin, White Masks (1952) dat als motto voor in het boek staat en dat als wanhoopskreet van Moshoeshoe in het vierde bedrijf terugkeert. Ook het witte raamwerk op het toneel, dat af en toe door de zwarte personages een stukje afgebroken wordt maar dan door de witte personages weer hersteld, symboliseert die meedogenloze ‘witte blik’. Het is duidelijk dat Krog zich Moshoeshoes geschiedenis niet lichtelijk toegeëigend heeft.

‘Hoe dit ookal sy’, verklaart de schrijfster in het interview met Myburg, ‘uiteindelik gaan hierdie stuk nie oor swart nie, maar is ’n verkenning en ondersoekspoging na die moontlikheid van vriendskap, begrip en selfs liefde oor rasgrense heen teen ’n agtergrond van geweldige onreg.’  


‘Bring julle ore’

De Afrikaanstalige literatuur telt een aantal indrukwekkende versdrama’s, zoals Periandros van Korinthe van D.J. Opperman (1954) en Germanicus van N.P. van Wyk Louw (1956). Met Met die oog op môre plaatst Antjie Krog zich in deze traditie, maar dekoloniseert ze die ook. Want anders dan Louw en Opperman ontleent Krog haar onderwerp niet aan oude Europese verhalen, maar aan de geschiedenis van het Afrikaanse continent.

De tekst is gedeeltelijk geschreven in jambische versregels, afgewisseld met passages in de stijl van het Afrikaanse prijslied, een genre dat we kennen van Krogs bijzondere vertaalproject Met woorde soos met kerse uit 2002. De prijsliederen blijven de lezer verrassen met hun mitrailleurvuur aan treffende typeringen. Moshoeshoe wordt bijvoorbeeld de ‘Saam-snoerder’ genoemd, en de ‘Toevlugsgrot’ voor armen en bejaarden (‘Ook konings kom hier woon’). Maar over het algemeen heeft deze tekst helaas niet de poëtische kracht van Krogs zelfstandige gedichten. De functie van de Beckettiaanse personages Maeder en Arbousset is onduidelijk en doet, op papier althans, gekunsteld aan.

Met die oog op môre zal dan ook vooral onthouden worden vanwege Moshoeshoes wijsheid (‘As ons mekaar beseer, beseer ons die aarde’), de delicate vriendschap van de oude koning en de jonge missionaris, en de tragiek van een vorst die zijn rijk vertrapt ziet worden door zogenaamd beschaafde naties die zijn cultuur niet verstaan.

  • Antjie Krog, Met die oog op môre. ’n Versdrama. Pretoria: Protea Boekhuis, 2020. ISBN:  978-1-4853-1125-6. 96 bladzijden, prijs: R200.

Deze recensie is in maart 2021 verschenen op Spectrum, het digitale platform van het Zuid-Afrikahuis in Amsterdam. 

dinsdag 30 maart 2021

Thomas Pringle was een held. Of toch niet?

Tegenwoordig kennen we hem alleen nog maar als ‘vader’ van de Engelstalige Zuid-Afrikaanse poëzie. Maar in zijn eigen tijd was Thomas Pringle een held die zich verzette tegen het koloniale bewind en die opkwam voor slaven en onderdrukte volken. Hoewel je zoiets nooit met zekerheid kunt zeggen. In Still Life verkent Zoë Wicomb de verschillende manieren waarop er begin eenentwintigste eeuw over Pringle wordt gedacht.


De Zuid-Afrikaanse schrijfster Zoë Wicomb (1948) groeide op in Namakwaland. Na haar studie aan de Universiteit van Wes-Kaapland, onder de apartheid een universiteit voor ‘Kleurlingen’, vertrok ze in 1970 naar Groot-Brittannië. Begin jaren negentig keerde ze tijdelijk terug naar Zuid-Afrika, maar sinds 1994 woont ze opnieuw in Glasgow, waar ze tot haar emeritaat in 2009 hoogleraar Creatief Schrijven was aan de Universiteit van Strathclyde. Daarnaast was ze tussen 2005 en 2011 buitengewoon hoogleraar aan de Universiteit Stellenbosch.


Als schrijfster debuteerde Wicomb in 1987 met de verhalenbundel You Can’t Get Lost in Cape Town. Daarna volgden de romans David’s Story (2000), Playing in the Light (2006) en October (2015), een tweede verhalenbundel, The One That Got Away (2008), en een bundel opstellen, Race, Nation, Translation: South African essays, 1990-2013 (2018). David’s Story werd in 2001 bekroond met de M-Net Prize. Wicombs werk wordt regelmatig genomineerd voor literaire prijzen, zowel in Zuid-Afrika als internationaal.


‘Vader van de Zuid-Afrikaanse poëzie’


Wicombs romans en verhalen hebben vaak een autobiografische inslag. Dat geldt ook voor haar nieuwste roman: Still Life (2020). De primaire verteller is een vrouw die duidelijke overeenkomsten met Wicomb vertoont: een Zuid-Afrikaanse die in Schotland woont en haar tijd verdeelt tussen lesgeven en schrijven. De vrouw moet een biografie schrijven over een historische figuur die de reis in omgekeerde richting gemaakt heeft, ván Schotland náár Zuid-Afrika. Het gaat om niemand minder dan Thomas Pringle, in de woorden van een bewonderaar ‘the Father of South African poetry, Defender of a Free Press, Archenemy of the Cape Governor, Lord Charles Somerset, and as an Abolitionist, an enemy of all slavers’.


Het levensverhaal van Thomas Pringle (1789-1834) is inderdaad fascinerend. Op voorspraak van zijn vriend Sir Walter Scott kwam Pringle in 1820 naar Zuid-Afrika als leider van een groep Schotse migranten. Doordat hij slecht ter been was, was hij niet geschikt voor het harde boerenbestaan in de Oostkaap. Hij vond werk in de South African Library in Kaapstad, richtte een school op en werd redacteur van twee kranten. Zijn kritiek op het koloniale bestuur bracht hem in conflict met gouverneur Lord Charles Somerset. Deze probeerde de kranten te verbieden, maar de strijd hierover, die in Engeland werd uitgevochten, zou uiteindelijk leiden tot persvrijheid in Zuid-Afrika. Pringle moest echter berooid terugkeren naar Londen, waar hij secretaris werd van de Anti-Slavery Society. Het was mede aan Pringle te danken dat in augustus 1834 de wet voor afschaffing van de slavernij werd aangenomen. Het daadwerkelijke einde van de slavernij in 1838 zou hij niet meer meemaken, en ook Zuid-Afrika zou hij nooit meer terugzien. Pringle overleed in december 1834 op 45-jarige leeftijd aan tuberculose. Hij werd begraven in Londen, maar in 1970 werd zijn lichaam naar Zuid-Afrika overgebracht en herbegraven op de boerderij van zijn familie in de Oostkaap. In Groot-Brittannië is Pringle nagenoeg vergeten, maar in Zuid-Afrika leeft hij nog voort, als grondlegger van de Engelstalige Zuid-Afrikaanse poëzie.


Pringles pleitbezorgers


De schrijfster in Still Life heeft een hard hoofd in de onderneming. Moet zíj als bruine vrouw een boek schrijven over de zoveelste dode witte man? Alsof geschiedschrijving (‘history’) begin eenentwintigste eeuw nog steeds niets anders is dan ‘his story’…


Gelukkig krijgt ze hulp van een groep merkwaardige wezens, ‘powdery phantoms that stir and falter in the dark’. Als lezer van Zuid-Afrikaanse magisch-realistische literatuur ben je al snel geneigd te denken dat hier de voorouders weer om de hoek komen kijken. Maar het literaire spel dat Zoë Wicomb in deze roman speelt, is meer geraffineerd. Deze vrienden van Thomas Pringle, die het hoog tijd vinden dat hun held en weldoener de eer krijgt die hem toekomt, zijn niet ontleend aan de geschiedenis, maar aan teksten.


Zo krijgt de schrijfster advies van Hinza, de hoofdpersoon van ‘The Bechuana Boy’, een van de weinige gedichten van Thomas Pringle dat nog gelezen wordt doordat het in allerlei bloemlezingen is opgenomen. Hinza beschouwt zichzelf als medeschepper van het gedicht en als aangenomen zoon van ‘Mr P’. Een tweede informant is Mary Prince. Mary Prince was een zwarte slavin afkomstig van de West-Indische eilanden. Ze liep weg toen haar baas en zijn gezin met Mary op bezoek waren in Londen. Pringle nam haar in huis en betaalde uit eigen zak voor de publicatie van Mary’s levensverhaal, The History of Mary Prince (1831). Het boek leidde tot twee geruchtmakende rechtszaken en speelde een belangrijke rol in de Britse discussie over afschaffing van de slavernij. Dat Mary haar opwachting maakt in Still Life, is dus niet omdat zij Pringle in het echte leven gekend heeft, ze is een van die ‘ghostly figures in whose making he had a hand’. Dat geldt ook voor de derde informant, Vytjie Vaal, een personage uit Pringles gedicht ‘The Emigrant’s Cabin’.


Eerlijk gezegd hebben ook de geestverschijningen er weinig fiducie in dat de schrijfster het project tot een goed einde zal brengen. ‘Can this woman be trusted with the task’, vragen ze zich af, ‘this story that is neither fish nor fowl, neither fact nor fiction?’


Daarom halen ze er nóg een schrijver bij, van dezelfde onstoffelijke makelij als zij. Dit keer niet een van Pringles eigen creaties, maar Sir Nicholas Greene, een personage uit de roman Orlando (1928) van Virginia Woolf. Dit is een bijzonder interessante intertekst voor Still Life, omdat de jonge edelman Orlando bij Woolf, na zijn verblijf aan het hof van koningin Elizabeth I (1533-1603) nog driehonderd jaar voortleeft en telkens weer in een volgende eeuw opduikt, zonder zichtbaar te verouderen. Dat lijkt wel een beetje op de manier waarop Hinza, Mary en Sir Nick ongehinderd door het eenentwintigste-eeuwse Londen bewegen. Daarbij is Orlando ook, net als Still Life, een roman waarin het schrijverschap en verschillende representaties van de werkelijkheid centraal staan. 


De moed om van gedachten te veranderen


Helaas heeft Sir Nick (‘known throughout the literary world as a failed poet turned critic’) weinig interesse voor Pringles verhaal. Hij is een typische vertegenwoordiger van de conservatieve Britse upper class, die Pringles leven en streven beoordeelt vanuit zijn eigen beperkte perspectief.


Dat brengt ons bij het thema van de roman. Was Pringle een held die opkwam voor slaven en onderdrukte volken, zoals Hinza en Mary geloven? Hoe zuiver waren zijn intenties? Niet alleen heeft iedereen een ander beeld van hem; de verschillende visies verschuiven ook door de jaren heen.


Wat het nog ingewikkelder maakt, is dat er bij Pringle zelf sprake was van voortschrijdend inzicht én dat hij als schrijver de gewoonte had zijn eigen teksten eindeloos te herzien. Als jonge en ambitieuze dichter in Schotland was hij nog typisch een kind van zijn tijd en zijn klasse. In Zuid-Afrika begonnen zijn ideeën over de onderdrukking van slaven en de oorspronkelijke bewoners van de Oostkaap te veranderen; hij kreeg steeds meer moeite met zijn eigen positie binnen het koloniale project. En uiteindelijk zou hij door zijn conflict met Somerset verder radicaliseren.  


De verwarring over de vraag wie Thomas Pringle was en waar hij voor stond, zien we het duidelijkst bij Hinza. Volgens het gedicht ‘The Bechuana Boy’ had Pringle de jongen in het veld aangetroffen en zich over hem ontfermd. Hinza beschouwde Pringle sindsdien als vader en vriend en hij is trots op het gedicht dat hen met elkaar verbindt. Maar tijdens het werk aan de biografie begint hij te twijfelen. Waarom heeft Pringle hem bijvoorbeeld naakt en zonder schoenen uitgebeeld, als een smekeling, met een springbok aan zijn zij? ‘Could it be that I was indeed no more than a pet to him?’


Intellectueel avontuur


Still Life voldoet aan alle verwachtingen van een postmoderne en postkoloniale roman. Wicomb speelt een uiterst vernuftig spel. De manier waarop ze Pringle en zijn personages tot leven heeft gebracht – gelegitimeerd door de allusies op Woolfs Orlando – is verrassend en het onderlinge gekissebis en geflikflooi tussen Hinza, Mary en Sir Nick buitengewoon amusant. Het boek mist een sterke dramatische ontwikkeling; er gebeurt weinig. Maar zijn pleitbezorgers hadden gelijk: Thomas Pringle verdiende het inderdaad om aan de vergetelheid en de hedendaagse cancel culture onttrokken te worden. En met Still Life neemt Zoë Wicomb de lezer van de eerste tot de laatste bladzijde mee op een prikkelend intellectueel avontuur. 



Zoë Wicomb, Still Life. Century City: Umuzi / Penguin SA, 2020. 269 pagina’s. ISBN: 9781415210536 (boek); 9781415210666 (e-boek) 


Deze recensie is in februari 2021 gepubliceerd in Spectrum, het online platform van het Zuid-Afrikahuis in Amsterdam.